Ethiek

Kerkrecht

Nieuwe artikelen
Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

Synode Impressie 1 - Start met nieuwe kerkorde

 

C.A. Kabboord

28-05-11

 

De synode is op 16 april 2011 gestart met de behandeling van de voorstellen om tot een nieuwe kerkorde te komen. Aan de hand van het verslag van deze behandeling enkele opmerkingen:

Wat opvalt is dat bij deze eerste behandeling aandacht is voor een aantal formele, maar toch niet onbelangrijke, aspecten, zoals:

  • hebben de kerken overeenkomstig de voorgeschreven kerkelijke weg wel om de nu gepresenteerde totale herziening gevraagd?
  • en als deze herziening rechtsgeldig is, volgens welke beginselen en visie is deze dan opgesteld?
  • en heeft de voorgestelde herziening wel nut nu steeds meer blijkt dat kerken zich niet aan de kerkordelijke afspraken houden?

Deze totale herziening door de kerken gevraagd?

 

We denken dat op de synode de vraag of deze totale herziening wel rechtsgeldig -t.w. in de kerkelijke weg zorgvuldig voorbereid- terecht gesteld is. De enige grond voor het besluit dat de GS Zuidhorn nam en wat nu geleid heeft tot deze algehele herziening, zijn enkele nauwelijks uitgewerkte voorbeelden van de kerk te Zuidhorn[1], terwijl onduidelijk is wat de meerdere vergaderingen in de voorbereiding van deze ‘nieuwe zaak’ als onderbouwing hebben aangeleverd. Deze paar voorbeelden van Zuidhorn rechtvaardigen niet het huidige totale herzieningsvoorstel. Indertijd[2] hebben we al aangetoond dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldige voorbereiding in de kerkelijke weg conform artikel 30 KO en dat dit totale herzieningsvoorstel meer het eigen idee van deputaten is dan dat kerken de noodzaak voor een dergelijke herziening op goed onderbouwde wijze hebben aangetoond en aangebracht. Door de kerken is bijvoorbeeld nooit gevraagd om regelingen te treffen voor de vrouw in het ambt, om afwijkende opvattingen van de gereformeerde leer officieel te tolereren, om de zgn. rechtsingang bij uitspraken die in strijd zijn met Gods Woord of de belijdenis te beperken of om de PS te schrappen. Toch zijn in de Werkorde (de concept nieuwe kerkorde) dergelijke veranderingen nu opgenomen.

Daarnaast hebben deputaten ten onrechte geen aansluiting gezocht bij de kerkorde van de CGK, terwijl de GKV voorgeven naar kerkelijke eenheid met de CGK te streven. De opdrachtgevende synode had hier wel om gevraagd.

Deputaten twijfelen kennelijk ook zelf of deze totale herziening -en de aanpak er van- wel terecht is, want men wil de synode een besluit laten nemen dat er terecht een volledige herziene kerkorde is voorgelegd en dat deputaten zich aan de opdracht hebben gehouden. Dat is toch wel een vreemde manier om met kritiek om te gaan.

Stel u eens voor:

Een bestuursorgaan (bijv. van de overheid) neemt een besluit waartegen bezwaren, (namelijk t.a.v. de rechtsgeldigheid) worden ingebracht en als reactie daarop neemt datzelfde bestuursorgaan het besluit dat haar eerste besluit rechtsgeldig is geweest; dit in plaats van de kritiek zorgvuldig inhoudelijk te weerleggen of ter harte te nemen. Is er dan sprake van behoorlijk bestuur?

 

Beginselen

 

Opmerkingen zijn gemaakt dat een herziening van de kerkorde nodig is omdat de praktijk in de kerken er om zou vragen. Kerken zouden in allerlei situaties maar hun gang gaan, omdat de kerkorde er niet in voorziet. Onduidelijk blijft waar men dan concreet aan denkt. Als er werkelijk zoveel noodzaak is, waarom hebben de kerken breed dit dan niet, zorgvuldig onderbouwd en in de kerkelijke weg, op de GS gebracht?

Omdat de nieuwe kerkorde meerdere zaken anders regelt dan de huidige is er behoefte te weten welke beginselen uitgangspunt zijn geweest voor het opstellen van de Werkorde.

De belangrijkste beginselen die een Gereformeerde kerkorde kenmerken zijn als het goed is ontleend aan de Schrift. De kerkorde moet ondersteunen en waarborgen dat de kerk door vast te houden aan Gods Woord in belijdenis en leven, door de kerkregering (ambtsdienst) en door het ambtelijke toezicht (tucht), zoveel mogelijk het beeld van het lichaam van Christus vertoont. Ook zal een kerkorde aan zijn doel moeten beantwoorden in die zin dat deze er aan bijdraagt dat alles 'betamelijk en in goede orde' in de kerken  kan geschieden (want God is geen God van wanorde maar van vrede: 1 Kor.  14:40).

Voorts kenmerkt een Gereformeerde kerkorde zich door op hoofdlijnen belangrijke zaken duidelijk en niet vrijblijvend aan te geven en geen veelheid aan (detail)regels toe te passen.

Wie de Werkorde doorneemt kan zich wel afvragen of deze beginselen altijd het uitgangspunt zijn geweest. Men denke bijvoorbeeld aan de -op z’n minst zeer omstreden- introductie van de vrouw in het ambt van diaken, terwijl dit altijd op grond van de Schrift is afgewezen in de Gereformeerde Kerken (B7); de onduidelijkheid of  ‘alleen gereformeerde belijders’ mogen worden toegelaten tot het Heilig Avondmaal (C7);  het officieel regelen dat gemeenteleden in hun standpunten mogen afwijken van de gezonde Bijbelse leer (onder enkele voorwaarden)(D11); het beperken van de mogelijkheid om op grond van ‘artikel 31 KO’ tegen onschriftuurlijke besluiten bezwaar aan te tekenen (F2,3,4 e.v.). Tevens is er in de Werkorde sprake van overregulering en van onduidelijkheid en vrijblijvendheid, daar waar juist duidelijkheid gewenst is[3].

 

We missen bij de behandeling de opmerkingen die er al gemaakt zijn vanuit de kerken over de Werkorde. En hoe deze opmerkingen zijn gewogen en beoordeeld door de deputaten. In de kerkelijke pers is slechts een enkel artikel verschenen in de Reformatie en in Nader Bekeken. Alleen dr. H.J.C.C.J. Wilschut heeft een uitgebreid onderbouwd commentaar gegeven in zijn boekje ‘de werkorde nagerekend’. Dit boekje is tevens als ‘revisiestuk’ naar de huidige synode gezonden. De opmerking op de synode dat de ‘totale herziening’ akkoord bevonden is, omdat er geen bezwaren tegen zijn ingebracht is dus niet terecht, omdat Wilschut ook kritiek heeft op de manier van totstandkoming van deze totale herziening.

 

KO en toenemende veelvormigheid

  

Op de synode is de opmerking gemaakt in hoeverre een herziene kerkorde wel zin heeft als toch een deel van de kerken zich er niet aan houdt. Ook zou de praktijk in de kerken om herziening vragen: de kerken gaan in allerlei situaties hun gang omdat de kerkorde deze situaties niet zou regelen. Onduidelijk blijft aan welke situaties moet worden gedacht. Hoe het ook zij, het steeds meer pluriforme karakter van de GKv draagt er aan bij dat ook de opvattingen over de kerkorde uiteen gaan lopen. Dan zie je dat als een kerkorderegel een kerk niet bevalt, deze niet meer wordt opgevolgd. Geen binding meer.

Illustratief is in dit verband het pleidooi van dr. H.J.C.C.J. Wilschut[4] om in de pas te blijven met andere  gemeenschappen in de gereformeerde gezindte –met name de CGK-, die gebruikmaken van een KO die teruggaat op de DKO, enerzijds. En het pleidooi van ds. W. van der Schee[5] om de kerkorde een minder bindend karakter te geven en plaatselijke kerken meer vrijheid te gunnen; en ook alvast rekening te houden met allerlei vernieuwingen die zich (zullen) aandienen, anderzijds.

 

Beide predikanten hebben hun bijdrage geleverd aan de discussie over een nieuwe kerkorde. Onderstaande citaten laten zien hoe groot het verschil in benadering is.

 

Uit: “de  werkorde nagerekend” (dr. H.J.C.C.J. Wilschut): slotbeschouwing:

 

……….Het geheel van de Werkorde overziende, treft mij een grote inconsequentie.  Aan de ene kant zijn er heel wat bepalingen die (m.i. te) veel ruimte geven, vooral aan de plaatselijke gemeente. Ik signaleerde zelfs een congregationalistisch[6] element. Ook een bepaling als E4.5 (over de classis) bleek erg vrijblijvend geformuleerd. In dat opzicht krijgt de in  een gereformeerd kerkverband gewenste en zelfs geboden eenparigheid onvoldoende gezicht.  

Anderzijds is er sprake van gedetailleerde regelgeving. Een veelheid aan minutieuze bepalingen is opgenomen. Wat met de ene hand gegeven wordt, lijkt met de andere weer teruggenomen te worden. Of, anders gezegd: de plaatselijk gegeven ruimte lijkt verder met allerlei procedurele regels gecompenseerd te worden.

De veelheid aan regels past niet bij een gereformeerde KO…….

 

…… Door de geconstateerde inconsistentie lukt het ook niet goed om een  ecclesiologisch concept af te lezen uit de voorgestelde bepalingen. Daarvoor is het beeld te tegenstrijdig. We treffen allerlei elementen aan:

Elementen die klassiek gereformeerd zijn.

Elementen die in de richting van het congregationalisme tenderen.

Elementen die - zonder dat het kerkrecht van de PKN principieel wordt overgenomen - wel degelijk doen denken aan PKN-kerkrecht……………

 

……. Het hybride karakter van de KO - zie bovengenoemde elementen van  verschillend karakter - verhindert om de Werkorde te karakteriseren als  een voluit gereformeerde KO. Ook al gebruikt een kerkrechtdeskundige als L.C. van Drimmelen - ondanks kritiek - die woorden wel. Het is  trouwens een veeg teken, wanneer een deskundige uit de PKN dat zegt.
Mijns inziens rijst uit de
Werkorde niet het eenduidige beeld op van gereformeerd kerkordelijk samenleven. Daarvoor ontdek ik te veel elementen die volgens mij niet in een gereformeerde KO thuishoren, zowel formeel als structureel….

 

….. In ieder geval acht ik de nu voorgelegde Werkorde als nieuwe KO voor de GKv onaanvaardbaar. Het hybride karakter ervan in combinatie met de overmaat aan regels verhindert invoering ervan. Dit nog afgezien van alle proefballonnen  die zijn opgelaten. Ook de wijzigingen die worden voorgesteld rondom huwelijk, PS en kerkelijke tucht, zie ik als onoverkomelijke bezwaren om de Werkorde te gaan gebruiken in een gereformeerd kerkverband ….

 

Daarom stel ik het volgende als alternatief voor:

Als GKv bezinnen we ons en treden alsnog in contact met de CGK om een herziening van de KO op elkaar af te stemmen. Ik pleit voor een open gesprek over de noodzaak en de aard van wijziging van de KO.
Daarbij worden de onder ons levende ideeën op dit punt ingebracht, maar ze zijn niet direct maatgevend.

Mochten de kerken toch besluiten om op de ingeslagen weg verder te  gaan (wat ik niet hoop maar wel vrees), dan zal de Werkorde mijns inziens geheel herschreven moeten worden, waarbij de inconsistentie van nu wordt vermeden, het aantal bepalingen versoberd en allerlei proefballonnen achterwege worden gelaten.

Kiezen de kerken echter inderdaad voor een herziening zonder contact
met de CGK, dan lijkt mij het meest aanvaardbare alternatief dit:

1 . De huidige KO is uitgangspunt voor de herziening. Waar de situatie aanvulling vraagt wordt daarin voorzien. Om het geheel egaal te  houden, vindt over heel de linie taalkundig een herziening plaats.

2 Wanneer juridisch inderdaad 'statutaire bepalingen nodig zijn, maak daarvan dan een apart onderdeel in de KO, waarbij de vigerende KO structureel intact blijft. Te denken is aan een inleidend hoofdstuk of iets dergelijks.

Het voordeel van dit laatste voorstel is, dat de structuur van de KO principieel onaangetast blijft en we in dit opzicht in de pas blijven met andere  gemeenschappen in de gereformeerde gezindte, die gebruikmaken van
een KO die teruggaat op de DKO.” 

Uit: Webhome ds. Wim (ds W. van der Schee):  Kerkrecht in werkelijkheid 5


Ontwikkelingen en veranderingen
…Wel heel stil wordt het als het gaat om het stimuleren van ontwikkelingen en vernieuwingen. Misschien zegt het niets, maar het woord ‘uitdaging’ komt alleen voor in de toelichting bij C2.2 en dat is ook het enige voorbeeld dat ik kan vinden van iets dat lijkt op het stimuleren van ontwikkelingen. Merkwaardig in ‘gereformeerde’ kerken, die zich in eigentijds Nederlands in feite ‘vernieuwde’ kerken noemen en graag zeggen dat een ecclesia reformata semper reformanda is. Sowieso merkwaardig in de kerk, waar geldt ‘dat de identiteit van een kerk niet bestaat in haar onveranderlijkheid, maar juist in haar roeping en vermogen om te veranderen, dat wil zeggen zich te bekeren’ …..


….Omgekeerd is het opvallend hoe meerduidig de Werkorde staat tegenover gemeentestichtingsprojecten: een typische setting voor vernieuwing van gereformeerd kerk zijn en het zoeken naar en vinden van nieuwe vormen van kerk zijn überhaupt. Ze krijgen niet meer te horen dan dat de kerkenraden en werkers in de kerk zich bij het missionaire werk houden aan de kerkorde en de kerkelijke regelingen en besluiten (C15.5). Je kunt dat eventueel ‘open’ lezen als: aan de kerkorde voor zover in deze situaties niet gecorrigeerd door specifieke kerkelijke regelingen en besluiten (die veel wendbaarder zijn dan kerkorde-artikelen). Maar het ligt meer voor de hand het als een afwerende bepaling  te lezen. De toelichting stelt: deze bepaling verhindert dat missionaire gemeentestichting tot ‘free enterprise’ wordt en zet de kerken tegelijk voor de taak in haar regelgeving altijd ook met de missionaire situatie rekening te houden. Over dat laatste maak ik me weinig illusies. Het eerste lijkt me eerder de motivering.

 

Zoals ze er nu staat is het een bepaling die ontmoedigt en geen recht doet. Ze ontmoedigt omdat gemeentestichting creatief werk is dat niet bijvoorbaat past in bestaande structuren van kerkorde en regelingen en dat ook achteraf al heel snel niet meer past in een opgestelde regeling (ervaring in de classis Amsterdam-Leiden). Het kan niet anders dan dat de kerkorde en kerkelijke regelingen en besluiten bij dit soort ontwikkelingen altijd achter lopen. De bepaling doet geen recht omdat je geen gemeente kunt stichten zonder dat de mensen die van deze gemeente deel uit gaan maken serieus genomen worden en betrokken worden bij de inrichting van ‘hun’ gemeente, ook als ze heel anders zijn dan doorsnee vrijgemaakten. Het proces van gemeente-vorming waar het hier over gaat kan geen kwestie zijn van aanpassing aan de situatie in onze kerken nu, maar moet een gemeenschappelijk zoeken van een weg in kerk en samenleving zijn, dat ook de situatie in de kerken onder kritiek stelt. Bij dit soort zaken hoor je als kerken geen beperkte ruimte te bieden (je houden aan), maar een heldere positieve richting te wijzen.

 

Codificatie

Even afgezien van dit soort projecten, er zijn meer gemeenten die onderdeel van de ‘research and development’-afdeling van de kerken zijn: gemeenten die dicht op de ontwikkelingen in kerk en samenleving zitten en daarop willen inspelen. Ze moeten dat ook, willen ze niet in hoog tempo leden kwijtraken, maar het willen is zeker zo belangrijk. Veel stadsgemeenten zijn hier voorbeeld van, maar ook andere gemeenten met een jong, dynamisch en breed georiënteerd ledenbestand. Het levert intern allerlei vernieuwingsprocessen op die heel sterk zijn. Ze komen in een gemeente tot stand in een gemeenschappelijk proces dat niet terug te draaien is, hoogstens marginaal bij te sturen. Het gaat dan niet alleen om de min of meer bekende liturgische dingen. Nieuwe functies, andere inrichting van kerkenraad, pastoraat, de rol van kringen en kringleiders, allerlei vormen van catecheten en jeugd- en jongerenwerkers, verzin het en het blijkt ergens al verzonnen te zijn. Dat zorgt onontkoombaar voor afstand tot het brede midden van de kerk dat zich uitspreekt in synodes, kerkorde en generale regelingen

 

Soms zorgt het voor een afstand die bijna hilarische proporties aanneemt. Goede kanshebber voor de eerste prijs in de laatste categorie is de opdracht van het deputaatschap M/V in de kerk. Deze mensen moeten zich onder meer bezinnen over vragen die gaan over de inzet van vrouwen binnen diaconaat, pastoraat en liturgie. Daar had je je twintig jaar geleden over moeten bezinnen, nu zijn die vragen al lang beantwoord in de praktijk: vrouwen doen in onze gemeente in diaconaat, pastoraat, liturgie en zelfs bestuur ‘gewoon’ mee. Punt. De enige reden dat we deze belangrijke zusters in Amsterdam geen ambtsdragers noemen is dat we geen tijd hebben voor de complexe discussie die dat oproept. Die laten we dus vrolijk over aan het deputaatschap. Maar aan de feitelijke situatie is niets meer te doen, wat er ook uit de bezinning komt en wat er ook in een kerkorde over wordt vastgelegd (B7).

 

Nu zou je vanuit het perspectief van de schrijvers van de Werkorde kunnen zeggen dat dit soort vernieuwingsprocessen typisch voorvallen zijn die vragen om beleid en de afweging of er codificatie dient plaats te vinden. Dat is in theorie misschien waar, maar in de praktijk blijkt die theorie minstens drie bezwaren te hebben. Het eerste is dat het helemaal niet de bedoeling is dat ontwikkelingen in de ene gemeente ook een plaats krijgen in andere gemeenten en situaties. Wat in de ene plaats goed is vraagt helemaal niet automatisch om codificatie in recht voor alle gemeenten, hoogstens om codificatie in de zin dat er expliciet ruimte gemaakt wordt voor verschil. Nogmaals: uniformering is echt geen deugd in de kerk en nog veel minder een goddelijk gebod.

 

Het tweede bezwaar is dat dit proces van codificatie veel te lang duurt. Stel dat er al beleid en vastlegging in rechtsregels zou volgen op dit soort veranderingen in gemeenten, dan is op het moment van vaststelling daarvan de ontwikkeling al lang weer verder gegaan. Zoals gezegd levert de benadering van deputaten Herziening kerkorde een onmiskenbare focus op het verleden op. Zo wordt, naar een beeld van Walter Benjamin, ook de engel van het kerkrecht ruggelings de toekomst in geblazen door de storm van de vooruitgang of tenminste de verandering (ja, ik ben ook sceptisch over vooruitgang). Zo blijft het kerkrecht altijd een hindernis voor vernieuwing. Dat is niet nodig.

 

Het derde bezwaar tegen de insteek van deputaten is dat de praktijk in de kerken veel meer vraagt om ‘ont-codificatie’ dan om codificatie, veel meer om het verwijderen van bepalingen uit de kerkorde of het algemenere kerkrecht dan om vaststelling ervan. Dat blijkt steeds weer een erg moeizaam proces te zijn. Zeker bij een kerkorde moet er ruime overeenstemming bestaan wil een synode bereid zijn bepalingen te verwijderen. Een voorbeeld hiervan lijkt mij de bepaling dat de gemeente elke zondag twee keer samenkomt in openbare kerkdiensten (C2.1). Die bepaling is pas in 1978 in de kerkorde verschenen als niet meer dan codificatie van gewoonterecht van destijds. Een typisch voorbeeld van ondoordachte codificatie. Ze wordt ook nu weer als codificatie verdedigd: aansluiting bij de huidige situatie van de kerk in Nederland (Toelichting C2 3). Dat is toch echt niet anders dan dom. Die situatie is al een tijd lang aan het veranderen, de laatste jaren in hoog tempo, en levert in diverse gemeenten middagdiensten op die meer weg hebben van kerkje spelen omdat het nu eenmaal moet dan van serieuze erediensten. Een tweede kerkdienst valt echt niet te beargumenteren vanuit de bijbel of de belijdenis, is niet meer dan een historische toevalligheid in de Nederlandse situatie en valt sowieso onder de kerkordelijke bepalingen met weinig gewicht. Dan zie ik er nog van af dat het artikel volgens mij zonder meer valt onder de zaken waarin meerdere vergaderingen niet bevoegd zijn (zie eerder). Een eenvoudige wijziging van C2.1 in: De gemeente komt elke zondag tenminste één keer samen in een openbare kerkdienst, zou alle bezwaren wegnemen en meer recht doen aan de situatie, zowel van kerken die om allerlei redenen kiezen voor één dienst als van kerken die willen blijven vasthouden aan de oude gewoonte van twee diensten. Voorlopig wed ik dat ook deze keer niet ‘ge-ont-codificeerd’ wordt en we nog wat jaren met een vlag op een modderschuit verder moeten.

 

De combinatie van het gebrek aan besef dat situaties verschillen en uniformering in de kerk geen deugd is, de vertraging in de codificatie en de moeite van ‘ont-codificatie’ roept een situatie op zoals we die nu kennen: gemeenten leggen bepalingen naast zich neer en je mag blij zijn als ze zich daarover nog bij het kerkverband, i.c. de classis, verantwoorden. In de stadsgemeente waar ik nu werk wordt met overtuiging èn met verantwoording aan de classis niet voldaan aan een slordige vier artikelen van de Werkorde die nu al in een of andere vorm van kracht zijn, en ik reken erop dat dit er bij ongewijzigd landelijk beleid binnenkort meer zullen zijn. We stuiten hier via een andere route op de problematiek van de vertegenwoordiging en ‘de kerken die besluiten’: het brede midden van de kerken (misschien het veronderstelde of gewaande brede midden van de kerken?) is veel te dominant op synodaal niveau. De kerken worden in hun eigenheid veel te weinig vertegenwoordigd. Hoe meer mensen het landelijk kerkverband ervaren als een uit de hand gelopen bureaucratie, des te minder zijn gemeenten en kerkenraden bereid zich ernaar te schikken.

 

Terug dan tenslotte naar verandering en ontwikkeling. Het valt mij op dat juist het weghalen van een gecodificeerde maar beperkte en/of verouderde praktijk stimuleert om inhoudelijk naar zaken te kijken en nieuwe wegen te zoeken. Een goed verdedigbare bepaling als: De gemeente komt elke zondag tenminste één keer samen in een openbare kerkdienst, stimuleert nadenken over wat je als gemeente met de rest van de zondag wilt. Waarom zou je ’s avonds niet een kleinere viering in de wijken/kringen houden? Waarom geen vormen van gemeente-toerusting (C13) die niet belast zijn met de structuren van een kerkdienst? Waarom geen vespers? Waarom in plaats van een tweede dienst geen gemeentemaaltijd waar mensen elkaar veel meer ontmoeten? En zo voort. Een goed verdedigbare bepaling als: De kerkenraad ziet toe op een goede inrichting van de kerkdiensten die strekt tot eer van God en die de opbouw van de gemeente dient (C3.1), stimuleert nadenken over vormen, liedgebruik, de orde in een dienst, de inhoud van liturgische formulieren en de vraag hoe je die een plaats kunt geven zonder de ‘flow’ uit een dienst te halen, zoals nu meestal gebeurt. Dat het kerkverband bij dit soort inhoudelijke processen adviseert en faciliteert is logisch en gewenst, maar bindende bepalingen hierover zijn de dood in de pot.”

 

 

Wie de moeite neemt om de volledige bijdragen van deze twee predikanten door te nemen, en ook de andere pluriforme ontwikkelingen in de GKv beschouwt, kan niet anders dan vaststellen dat de onverbondenheid sterk toeneemt, de visies over gereformeerde kerk-zijn uiteen lopen en de geestelijke eenheid er onder heeft te lijden. Daar waar een kerkorde juist ordelijkheid en vrede zou moeten bevorderen, manifesteert de discussie over een eigentijdse kerkorde de voor- en tegenstand van de huidige koers in de kerken.

 

 



[1] “,,,,,in de gemeenten nieuwe structuren hebben ontwikkeld buiten de kerkorde om. Te denken valt daarbij aan de ontwikkeling van sectie- of wijkraden, moderamina of kerkenraden met uitgebreide bevoegdheden en verder aan de aanstelling van ambtsdragers met aangepaste taakomschrijving.

Voorts rijzen er regelmatig belangrijke vragen over onderwerpen als de (rechts)positie van de predikant en die van kerkelijk werkers….”

[2] Zie artikel ‘een nieuwe kerkorde 1” op www.eeninwaarheid.nl

[3] Zie ‘de werkorde nagerekend’ van dr. H.J.C.C.J Wilschut

[4] Zie ‘de werkorde nagerekend’ van dr. H.J.C.C.J Wilschut

[5] Zie Webhome dsWim

[6]Congregationalisme: leer van de volstrekte zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente