Ethiek

Synodeverslagen

Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

Synodeverslag week 1222 - Werkorde Voorstellen en Besluiten


Werkorde - Voorstellen en Besluiten

 

 

Bijlage A - 00-120601 DKO - Conceptbesluiten bij tussentijdse rapportage

 

Materiaal:

  1. Werkorde 1: ontwerp-kerkorde met memorie van toelichting dd. december 2009;
  2. Werkorde 2: ontwerp-kerkorde met memorie van toelichting dd. mei 2011;
  3. Acta GS Harderwijk 2011 art. 25 en 26;
  4. rapport van de ad hoc-commissie bestuurlijke effecten met aanbiedingsbrief dd. 20 maart 2012;
  5. tussentijds rapport van deputaten herziening kerkorde dd. 11 mei 2012.

 

Besluit 1:


uit te spreken dat bij de vaststelling van de nieuwe kerkorde de volgende aandachtspunten van toepassing zijn:

  1. de kerkorde dient te fungeren als een gemeenschappelijke regeling voor het leven in de gemeente en het samenleven van de kerken (intern perspectief);
  2. de kerkorde dient tegelijk te functioneren tezamen met de overige kerkelijke regelingen als het statuut van de kerken in de zin van de Nederlandse wetgeving (extern perspectief);
  3. de kerkorde staat in de presbyteriaal-synodale lijn en blijft daarin herkenbaar als een loot aan de stam van de Dordtse kerkenordening (DKO);
  4. de kerkorde bevat rechten en plichten voor zowel de kerken, de ambtsdragers als de gemeenteleden;
  5. zowel inhoudelijk als qua indeling, taal en stijl wordt gestreefd naar een goede balans van een geestelijke benadering en een zakelijke inslag;
  6. voor bepalingen met een bindend c.q. normerend karakter wordt zoveel mogelijk de onvoltooid tegenwoordige tijd gebruikt;
  7. de synode voorziet in generale regelingen ter nadere uitvoering van de kerkorde.

Besluit 2:


de indeling in hoofdstukken van de nieuwe kerkorde vast te stellen als volgt:

A.     de kerken

B.     de ambten en overige diensten

C.     het leven van de gemeente

D.     de kerkelijke tucht

E.     kerkelijk samenleven

F.     besluitvorming en rechtsmiddelen

G.     materiële aangelegenheden

H.     slotbepaling

 

Besluit 3:

  1. aan de kerkordeartikelen een doorlopende nummering toe te kennen in Arabische cijfers voor de gehele kerkorde;
  2. elk artikelnummer te laten voorafgaan door de hoofdletter van het hoofdstuk waartoe het artikel behoort;
  3. ingeval een artikel uit meer leden bestaat aan elk lid een opvolgend eigen lidnummer te geven;
  4. de officiële citeerwijze van de artikelen vast stellen als volgt: de hoofdletter van het hoofdstuk, gevolgd door het nummer van het artikel, gevolgd door het letterteken punt, gevolgd door het lidnummer;            
  5. ieder kerkordeartikel te voorzien van een samenvattend opschrift in de lijn van de opschriften van Werkorde 1 en 2.

Besluit 4:


deputaten herziening KO op te dragen de volgende synode te dienen met:

  1. een overzicht van alle bestaande generale regelingen;
  2. een overzicht van de bestaande generale regelingen die geen aanpassing behoeven;
  3. een overzicht van de bestaande generale regelingen die wel aanpassing behoeven, voorzien van voorstellen tot die aanpassingen;
  4. een overzicht van noodzakelijke nieuwe generale regelingen, voorzien van voorstellen daartoe.

Besluit 5:

  1. de bestaande particuliere synoden te vervangen door een viertal particuliere synoden ‘nieuwe stijl’, die (slechts) tot taak zullen hebben:
    1. het aanwijzen van de afgevaardigden voor de generale synode; echter niet het voorbereiden van de agenda van de generale synode;
    2. het fungeren als beroepsinstantie; echter alleen voor:                        
      i.  (1e) beroep tegen besluiten die in eerste aanleg door de classis zijn genomen
      ii. (2e) beroep tegen besluiten van een kerkenraad die met goedkeuring van de classis zijn genomen;
  2. deputaten herziening KO op te dragen de volgende generale synode te dienen met een voorstel voor een nieuwe ressortale indeling van de particuliere synoden ‘nieuwe stijl’;
  3. de frequentie van de generale synode te handhaven op eens per drie jaren.

Besluit 6:

  1. uit te spreken dat deputaten in de lijn van Werkorde 1 en 2 ten aanzien van de ambten kunnen blijven werken op twee sporen, te weten enerzijds versterking van de eigenstandige posities van ouderlingen (kerkenraad) en diakenen (diaconie) en anderzijds waarborging van een goede samenwerkingsstructuur tussen beide zonder dat die leidt tot taakvermenging;
  2. uit te spreken dat in kleine gemeenten met minder dan drie ouderlingen respectievelijk minder dan drie diakenen over en weer diakenen en ouderlingen elkaar in de kerkenraadsvergadering respectievelijk diaconievergadering dienen met (slechts) adviserende stem.

Besluit 7:

  1. uit te spreken dat de kerken voor bijzondere kerkelijke organisaties en voor kerkelijke instellingen zoveel mogelijk gebruik maken van de rechtspersoonsvormen die vallen onder art. 2: 2 BW en zo min mogelijk van verenigingen en stichtingen naar burgerlijk recht;
  2. uit te spreken dat het aanbeveling verdient dat bestaande organisaties met een kerkelijke functie of doelstelling, die nu de rechtsvorm hebben van een vereniging of stichting naar burgerlijk recht, zichzelf omzetten naar rechtspersoonsvormen die vallen onder art. 2: 2 BW;
  3. deputaten herziening KO op te dragen in verder overleg te treden met (de besturen van) deze organisaties met het oog op de gewenste omzetting. 

Toelichting:

  1. in Werkorde 1 en 2 hebben deputaten aan de synode een volledig herziene kerkorde voorgelegd. Ten behoeve van de nog te verschijnen Werkorde 3 en de voorgenomen artikelsgewijze behandeling daarvan door de synode, is het dienstig om als synode enkele richtinggevende besluiten te nemen.
  2. deze besluiten betreffen allereerst het karakter en de structuur van de herziene kerkorde (besluiten 1 t/m 4);
  3. deze besluiten bevatten vervolgens de beleidslijn van de synode ten aanzien van enkele thema’s die een verdere doorwerking hebben in de herziene kerkorde (besluit 5 over de particuliere synode ‘nieuwe stijl’ en over de frequentie van de generale synode; besluit 6 over de verhouding tussen de ambten van ouderling en diaken);
  4. dit betreft tot slot de uitspraak (besluit 7) om voor de kerkelijke organisaties en instellingen zoveel mogelijk gebruik te maken van de specifieke rechtsvormen voor de kerken, welke in de wet worden erkend;
  5. deze besluiten, die de door de synode voorgestane richting aangeven voor de genoemde aspecten van de herziene kerkorde, steunen op de bevindingen van de ad hoc-commissie bestuurlijke effecten en de adviezen van deputaten (ieder voor hun deel) in hun rapportages aan de synode. De synode neemt deze adviezen hierbij over;
  6. deze besluiten laten onverlet de latere artikelsgewijze vaststelling door de synode van de desbetreffende kerkordelijke bepalingen. 

 

Bijlage B -01-31-120601 CieKO - Aanbiedingsbrief voorvragen

 

 

Commissie:   Gelderland/Holland Noord

Rapport:        ontwerp kerkorde, de voorvragen

Versie d.d.    1 mei 2012

 

 

Conceptrapport commissie Gelderland - Holland Noord betreffende de zogenaamde voorvragen

 

 

Waarde broeders,

 

Als  GS hebben wij op 11 juni 2011 o.a. het volgende afgesproken: “De synode is volledig vrij in haar besluitvorming, ook wat betreft de zgn. `voorvragen’. (Acta art. 26).

Die voorvragen hebben we als commissie bij u verzameld en u vindt ze door ons gesaneerd en gerubriceerd in het u hierbij toegestuurde document.

 

Dit document met koptekst  “versie 1 mei 2012” komt in de plaats van het document “Voorvragen gesteld door leden van de GS voorafgaande aan de behandeling van de WO gerangschikt per categorie.” dat u op 25 april jl per e-mail hebt ontvangen.

 
De planning is om vrijdag 1 juni a.s. te beginnen met het bespreken van de voorvragen en knelpunten van de Werkorde.

 

 

Met hartelijke broedergroet,

 

De commissie Gelderland/Holland Noord,

 

Jen Feenstra

Albert Feijen

Bernard Judels

Jan van Leeuwen

Rufus Pos

 

 

Bijlage C -02-31-120601 CieKO - Voorvragen  def versie - 01-05-2012

 

een voorvraag is een vraag die de KO als geheel raakt of op z'n minst meerdere artikelen.

 


A.        Kerkrechtelijk model

 

In het kerkrecht kunnen 3 modellen onderscheiden worden: 

  1. Het episcopale model: daarin staat de bisschop (episcopos) centraal;
  2. Daartegenover is er het congregationalistische model: daarin staat de plaatselijke  gemeente (de congregatie) met de gemeentevergadering in het middelpunt;
  3. Tussen die beide in staat het presbyteriaal-synodale model van kerkregering: daarin berust de regering der kerk bij de ambtelijke vergaderingen.

In het voorstel van deputaten HKO is gewerkt binnen het presbyteriaal-synodale model. Voorgaande synodes hebben niet aangegeven dat een ander model onderzocht zou moeten worden. Het is goed hiermee rekening te houden bij de bespreking van onderstaande voorvragen.

 

  1. Wordt in deze keuze voldoende zwaarte gegeven aan de verantwoordelijkheden van de gemeente (1 Cor 12 :7 In iedereen is de Geest zichtbaar aan het werk, ten bate van de gemeente)?
  2. Komt in deze keuze voldoende tot uiting dat de plaatselijke gemeente primair is en samenwerking tussen de gemeenten daaruit volgt? a)
  3. Kan binnen dit model alleen dat geregeld worden wat werkelijk noodzakelijk is en wat de mogelijkheden van een plaatselijke gemeente te boven gaan?
  4. Weet in deze vorm elk gemeentelid zich voldoende vertegenwoordigd in de meerdere vergaderingen en de afspraken welke daar worden gemaakt?
  5. Een KO heeft vooral een juridische opzet. Betekent dit dat allerlei pastorale en stichtelijke opmerkingen (statements) moeten worden vermeden?

a)  “In de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt ligt het accent zo sterk op de lokale gemeente dat deze het congregationalisme nadert” A. van de Beek, ‘ Lichaam en Geest van Christus. De theologie van de kerk en de Heilige Geest’,  pg 228. Zo ook Koffeman: “Wie deze lijn sterk  aanzet komt al gauw dicht bij het congregationalisme terecht.” in ”Het goed recht van de kerk” pg. 73.

 

B.      De kerkelijke tucht 

  1. Vanuit welke visie op de kerkelijke tucht zijn de voorstellen in de WO gedaan. Met name als het gaat over de        tucht over doop- en belijdende leden. Waaruit blijkt dat dit een gereformeerde visie is?

C.        Binding aan voorgestelde KO 

  1. Is er ruimte om als kerk je niet te houden aan de KO op een bepaald punt?
  2. Kan het kerkverband een kerk die zich niet houdt aan de KO tot de orde roepen?
  3. Moeten we opnemen hoe we omgaan met kerken die afwijken van bepaalde punten uit de KO of is het beter    om aan te sluiten bij de praktijk en meer vrijheid te geven in gebruik van orden van dienst en psalmen en     gezangen en liederen?
  4. Hoe werkt het toezicht op elkaar in de praktijk?

D.        Vragen te stellen bij de ambten/kerkelijke vergaderingen 

  1. In hoeverre is nagedacht over de positie van onze predikanten? Is de strikte verbinding kerk en predikant nog steeds haalbaar en nodig?
  2. Hoe om te gaan met gezag/voltijds/deeltijdwerken/tijdelijke contracten/verschil in behandeling van predikanten vs. andere werkers in de kerken?
  3. Gaat het bij de kerkelijke vergadering ook over governance/verantwoording afleggen/besturen; verantwoord bestuurlijk gedrag?
  4. Moet niet veel meer van wat reeds besloten is (en mogelijk in een GR vastligt) en van nog te maken afspraken over de rechtspositie van predikanten en kerkelijk werkers, gemaakt worden door andere kerkverbandelijke organen dan de GS?
  5. Wat is positie van de diakenen: karakter van hun ambt, bevoegdheid, rechtspersoonlijkheid?
  6. Wat zijn in een gemeente met onderling pastoraat en kringenwerk de typisch ambtelijke bezigheden en   verantwoordelijkheden? Moet dit centraal worden vastgesteld?
  7. Moet er iets worden vastgelegd over de opname van gemeenten in het kerkverband wanneer deze   gemeenten voortkomen uit kerkplantingsprojecten vanuit het kerkverband?

E.        Omvang van de KO 

  1. Moeten we alleen die zaken kerkordelijk regelen, die echt wezenlijk zijn voor het kerk zijn? Dus zo min   mogelijk in de KO maar zoveel mogelijk via synodale besluiten en regelingen vastleggen; die zijn immers   makkelijker aan te passen.
  2. Is het mogelijk om met elkaar afspraken te maken over een 'minimumpakket' en dat de Werkorde verder vooral faciliterend (dus: niet bindend) is? Voor welke onderdelen van de WO is dat dan haalbaar?
  3. Is deze herziening niet veel te groot om door de kerken gedragen te worden? Zal deze herziening in de   kerken niet leiden tot een ‘voor kennisgeving aannemen’, in plaats van een daadwerkelijk functioneren?

F.         Rechtspraak 

  1. Is de kerkelijke rechtspraak wel een taak voor de kerkelijke vergaderingen?
  2. Wat is de betekenis van het burgerlijk recht voor de kerk: want wat is er mis als een rechter zich bemoeit   met een kerkenraad die onrechtmatig handelt?

G.        Particuliere Synode


Zie rapport Commissie Bestuurlijke Effecten van afschaffen PS.

 

H.        Samenwerking CCK/NGK 

  1. Waarom kiezen wij er niet voor ter zake van de KO samen op te trekken met de CGK?
  2. Hoe willen de kerken samenwerken met “samenwerkingsgemeenten”, die zelf te maken hebben met twee of        drie kerkverbanden?

I.         Structuur WO 

  1. Kunnen we met de gekozen verdeling over de hoofstukken uit de voeten?
  2. Zijn er terecht hoofdstukken toegevoegd zoals over de gemeente ?
  3. Voor welke volgorde in de hoofdstukken kiezen we?

 

Bijlage D -03-31-120601 Aanbiedingsbrief Rapport CieBE

 

Van de commissie bestuurlijke effecten van het elimineren van de particuliere synodes conform de voorstellen van deputaten herziening kerkorde.

 

Aan de Generale Synode van Harderwijk 2011

Ede, 20 maart 2011

 

Geachte broeders,

 

Op 20-11-2011 ontvingen wij van u een opdracht tot het doen van onderzoek naar de bestuurlijke effecten van het elimineren van de particuliere synodes conform de voorstellen van deputaten herziening kerkorde (DHKO). Hierbij ontvangt u ons definitieve rapport. Dit rapport is besproken met DHKO op 10 februari (zie bijlage 1). Daaruit zijn geen aanpassingen van het rapport voortgekomen. DHKO neemt kennis van onze conclusies. Deputaten nemen zich voor de in onze rapportage genoemde nadelen van hun keuze zorgvuldig te wegen en te zien hoe daarvoor oplossingen kunnen worden gevonden. Wij hebben daarmee geen moeite omdat wij zelf geen standpunt hebben. Onze taak was het inventariseren van de effecten van het besluit en dat hebben we zo goed mogelijk gedaan. Uiteraard hebben we wel een meest voor de hand liggende conclusie getrokken uit ons werk. Het is aan de synodecommissie Gelderland/Noord-Holland om als eerste met DHKO de discussie aan te gaan en onze rapportage daarbij te gebruiken. Daarna is het woord aan de synode.

Daarmee hopen wij aan uw opdracht te hebben voldaan.

 

Als bijproduct van ons werk hebben we een inventarisatie gemaakt van mogelijke verbeterpunten van het synodaal vergaderen (zie bijlage 2). Het leek de deputaten en ook ons de moeite waard om deze punten, die in de gesprekken en documenten kwamen bovendrijven, vast te leggen zodat daarmee eventueel nog voordeel kan worden behaald. Tenslotte zijn zowel de bestuurlijke structuur als de synodale werkwijze pijlers van kerkbestuurlijk effectief optreden en beide mogen D.V. het heilswerk van Jezus Christus op de aarde ten goede komen.

 

Voor wat betreft de behandeling van ons rapport ter synode stellen we ons voor dat een aparte zitting voor ons minder zin heeft. Beter zou zijn om ons rapport als integraal onderdeel bij de deputatenvoorstellen te behandelen. Wat niet wegneemt dat we uiteraard eventuele vragen om nadere toelichting graag willen beantwoorden maar dat kan in dezelfde sessie.

 

We bidden om Gods zegen over het gereformeerde synodewerk. Moge hij ons pad verlichten, ook bij soms ingewikkelde bestuurlijke zaken.

 

De Commissie:

R. ter Beek, voorzitter                                   

J. Feenstra, lid                                             

J. A. Knepper, lid

K. Mollema, rapporteur

 

Bijlage E -04-31-120601 Rapport CieBE - bijlage 1


Commissieopdracht


De generale synode van Harderwijk heeft op 11 juni 2011 het volgende besluit genomen:

(Besluit  31-110611 (Acta art. 26 effecten herziening kerkorde):

 

Een ad-hoc commissie in te stellen en deze op te dragen:

  1. een onderzoek te doen naar de bestuurlijke effecten van de wijzigingen die de concept kerkorde voorstelt onder E. Kerkelijk samenleven, de punten E3, E4 en E7;
  2. analyseren hoe de genoemde kerkelijke meerdere vergaderingen het best kunnen functioneren uit een oogpunt van:
    • omvang en vertegenwoordiging;
    • goede aansturing van deputaten;
    • adequate en tijdige besluitvorming;
    • continuïteit en consistentie;
    • kosten;
    • vergaderefficiency.
  3. dit voor zover nuttig en nodig in samenwerking met DAO en in samenspraak met de commissie NH/GLD en deputaten te doen;
  4. de synode daarover te rapporteren uiterlijk 1 april 2012.

 

Grond:

de herziening van de kerkorde veroorzaakt een heroverweging van het (bestuurlijke) kerkelijk samenlevingsmodel en doet op dat punt voorstellen. De leeswijzer geeft onder sectie E een goed inzicht in hoe ingrijpend die zijn. Het is nuttig en nodig de beoogde effecten van die wijzigingen te kennen alvorens erover te besluiten. Een logische vervolgstap is dan het onderzoek iets uit te breiden naar een meer integrale visie op het (bestuurlijk) kerkelijk samenleven. Bij de behandeling van het nieuwe KO concept (na de 2e consultatieronde) kunnen de resultaten van het onderzoek dienen tot een ondersteuning of verbetering van de besluitvorming ter zake.

 

Voor de bemensing van de commissie zijn aangezocht en bereid gevonden:
ds R. Ter Beek en de broeders J. Feenstra, J.A. Knepper en K. Mollema.

De rollen binnen de commissie zijn als volgt verdeeld: ds Ter Beek is preses, br. Mollema rapporteur.
Br. Feenstra is contactman naar de commissie Gld/NH, br. Knepper naar DAO en br Mollema naar het MR.

De commissie heeft de naam commissie bestuurlijke effecten (CieBE).

 

Rapport van de commissie

 

Focus
De opdracht die de commissie heeft gekregen focust op de veranderingen die de nieuwe KO voorstelt in het kerkelijk samenleven. Daarbij is de schijnwerper gericht op het verdwijnen van de particuliere synoden (PSsen).

 

Werkwijze
De commissie B/E  heeft getracht via enquetering enige kwantitatieve gegevens op tafel te krijgen bij enkele classes en PSsen. Verder is er een gespreksronde geweest  op GS en op PS niveau met steeds vier dominees en vier ouderlingen voor de kwalitatieve enquetering. Daarnaast zijn alle deputaatschappen aangeschreven met een serie vragen. Uit dit alles hebben we een SWOT-analyse gemaakt. SWOT staat voor: Strengths, Weaknesses, Opportunities, Threats.  Het is een methode om de bouwstenen aan te reiken voor een evaluatie van het bestaande en een weging van de gevolgen van een verandering.

Kwalitatieve enquetering
Voor de kwalitatieve enquetering zijn op niveau van classis, PS en GS steeds vier plus vier ervaringsdeskundigen bijeengeroepen. Zij hebben een aantal vragen voorgelegd gekregen aan de hand waarvan in de groep het gesprek heeft plaatsgevonden. De kwalitatieve enquetering heeft veel input opgeleverd voor de sterkte zwakte analyse.

 

Kwantitatieve enquêtering

Voor de kwantitatieve analyse is bij een viertal classes en PSsen een vragenlijst uitgezet. Ook DAO heeft vragen gekregen voor het GS-niveau. De kwantificering bleek niet altijd even gemakkelijk. De inventarisatie op classis- en PS-niveau laat een bescheiden beeld zien. De aantallen tucht, conflict en appelzaken zijn over het algemeen hanteerbaar en tonen zich geen struikelblok in de discussie over de synodelagen. Daarbij moet worden aangetekend dat het wel mogelijk is dat ergens een zeer conflictueuze situatie de kop opsteekt die dan gedurende langere tijd veel vergadertijd van de meerdere vergaderingen vergt.

 

Enquêtering deputaten
De enquêtering op deputatenniveau levert een aantal interesante punten op. Bij het wegvallen van PS-deputaatschappen gaat er meer werk of naar classis of naar GS-niveau. Daarin moeten keuzes worden gemaakt. Sommige deputaatschappen worden niet geraakt door de voorgenomen verandering, anderen juist wel, hetzij in taakbelasting hetzij is de procedure van benoeming.

SWOT analyse

De SWOT-analyse neemt bij de dimensies sterkte/zwakte als uitgangspunt de bestaande situatie met PSsen.
Bij de dimensies kansen- en bedreigingen wordt uitgegaan van een nieuwe suituatie zonder PSsen.

 

Huidige opzet met PSsen

 

Sterke punten:

  1. PS is een nuttig en meer afstandelijk filter tussen classes en GS;
  2. PS heeft belangrijke functie in de benoeming van TU curatoren;
  3. de PSsen zijn door kwaliteitsverbetering in toenemende mate de afhandelende instantie bij appelzaken;
  4. Pssen kosten relatief weinig aan tijd en geld;
  5. PS begeleidt missionaire projecten;
  6. PS heeft een plek in het piramidaal stelsel;
  7. PS heeft een functie in gemeentestichting;
  8. PS appelleert aan provinciale identiteit (Friesland).

Zwakke punten:

  1. op het terrein van kerkelijke rechtsspraak heeft PS niet een duidelijke toegevoegde waarde;
  2. bij problemen met predikanten kan de PS (via art 49 deputaten) weinig steun bieden;
  3. D&R werd meestal snel ingeschakeld;
  4. de functie van de PS bij gemeentestichting is soms niet helder;
  5. het blijkt lastig om voor PSsen afgevaardigden (zowel predikanten als ouderlingen) te motiveren en te vinden;
  6. afvaardiging naar PS en GS gebeurt vaak niet optimaal;
  7. afvaardiging naar PS en GS vergt regie, vanwege de samenhang. Die ontbreekt soms;
  8. afgevaardigden naar PS of GS moeten  zittende ouderlingen zijn, op moment van afvaardiging;
  9. GS afvaardiging vanuit PS heeft procedureel weinig binding met het grondvlak;
  10. GS afgevaardigden zijn sterk wisselend en voor het merendeel onervaren in het synodewerk.

Nieuwe opzet zonder PSsen

 

Kansen:

  1. op classisniveau zit je dichter bij de kerken dan op PS niveau. Dat brengt de GS afvaardiging dichter bij de kerken;
  2. kerkelijke rechtsspraak valt verder te professionaliseren;
  3. classes nieuwe stijl kunnen professioneel vormgegeven worden;
  4. ineenvloeiing van provinciale en generale deputaatschappen leidt tot kennisconcentratie;
  5. meer nadruk op classis, als eerste belevingsniveau van het kerkverband, versterkt dit verband;
  6. invoering van een second opinion door naburige classis kan deels het wegvallen van PS-niveau compenseren;
  7. de weg van appel wordt korter.

 Bedreigingen:

  1. veranderingen in de bestuurlijke structuur van het kerkverband en als gevolg daarvan in de KO kunnen niet zonder eerst heldere doelen te formuleren hoe je samen kerk wilt zijn. Het aansturingsmodel moet daarmee in de pas lopen (vooral op de dimensie meer of minder centralistisch);
  2. afvaardiging naar generale synode wordt omvangrijker en procedureel niet eenvoudiger;
  3. een tweejaarlijkse synode legt hogere druk op rapportage door deputaten;
  4. verdubbeling van het aantal synodeleden bemoeilijkt de GS vergaderingen;
  5. de afstand tussen classis en GS wordt niet automatisch kleiner;
  6. er komt meer druk op de classes;
  7. de benoeming van curatoren TU komt verder van de kerken af te staan;
  8. eliminatie van de PS en een tweejaarlijkse GS geeft kostenstijging 40%;
  9. F&B en DAO krijgen veel zwaardere belasting. Er zijn meer mensen nodig;
  10. er ontstaat een ritmeverstoring met synodes CGK en NGK, die eens per drie jaar zijn;
  11. er valt een gat in de steun van missionaire projecten;
  12. idem gemeentestichting;
  13. idem piramidaal stelsel;
  14. eventuele vergroting van de classes maakt het vergaderen moeizaam;
  15. op weg naar een continue GS en zo ja willen we dat?

Weging van enkele punten

De deputaten HKO geven drie argumenten aan die zouden pleiten voor afschaffing van de PS:

  • Het aantal appelinstanties wordt verminderd.
  • De zending zou meer landelijk worden aangestuurd, waardoor de positie van PS zou kunnen vervallen.
  • Bij deputaten art. 49 is regionaal vaak onvoldoende deskundigheid aanwezig, zodat er bij schorsing en afzetting veelal advies gevraagd wordt bij prof Te Velde of bij D&R/ SKW.
    Door centralisatie kan meer kwaliteit geleverd worden.

De vermindering van appelinstanties snijdt hout. Zij staat ook bij de sterke punten genoemd. Hetzelfde geldt voor ineenschuivingen van provinciale en landelijke deputaatschappen. Maar het tweede argument, n.l. landelijke aansturing van de zending is minder evident. Het is nu al moeilijk om de provinciaal ondersteunde zendingsprojecten levend te houden in de beleving van het kerkvolk. Opschuiving naar landelijke ondersteuning zal de afstand tot de kerken vergroten.

Kijken we naar de sterke punten van de PS, dan zijn de eerste drie in het oog springend. Zij geven als het ware de basisnuttigheid van de PS aan. Punt 1 en 2, n.l. de filterfunctie tussen classis en GS en de functie van de PS in benoeming curatoren, indiceren dat de PS nut heeft in het beheersen van de afstand tussen de kerken en de GS. Het derde sterke punt is een meer recente ontwikkeling. De Pssen en classes hebben kennelijk een kwaliteitsslag gemaakt op het terrein van appelzaken. Het vierde punt laat zien dat de PS een laag is die relatief weinig geld kost.

Een aparte categorie wordt gevormd door meer praktische issues (sterke punten 5, 6 en 7), zoals hoe we omgaan met steun aan missionaire projecten, aan kerkplanting en het piramidale stelsel. De PSsen spelen daarin nu een belangrijke rol, maar of dat ideaal is, is nog maar de vraag. Het zou sowieso goed zijn deze issues apart onder de loep te nemen en te stroomlijnen. Mocht de PS-laag verdwijnen dan is dat een conditio sine qua non.

Bij de zwakke punten staat dat de PS weinig toegevoegde waarde heeft in de kerkelijke rechtsspraak. De vraag is of opheffing van de PSsen daarvoor de oplossing is. Ook zou men kunnen denken aan verdere professionalisering daarvan naast de kerkelijke organen. Bij problemen met predikanten is de vroegtijdige inschakeling van D&R een indicatie van zwakte van de PS. De overige zwakke punten gaan over de procedure van afvaardiging naar meerdere vergaderingen en de zwakte daarin. Deze spreken voor zich. De vraag laat zich stellen of opheffing van de PS-laag sec hier uitkomst biedt.

 

Uit sterke en zwakke punten alleen kan geen conclusie worden getrokken of de PSsen beter kunnen worden opgeheven. Dus gaan we kijken naar de kansen en de bedreigingen van zo’n stap.

Twee van de kansen zijn ook door deputaten HKO aangedragen als doel nl. verkorting van de appelweg en deskundigheidsconcentratie bij deputaten. Het eerste punt wordt minder evident naarmate de PSsen meer appels afhandelen, een onwikkeling die al is geschetst. De deskundigheidsconcentratie bij deputaten snijdt hout. Eliminatie van de PS geeft de classis als eerste belevingsniveau van het kerkverband meer gewicht. Dat is goed omdat de classes dichterbij de kerken staan dan de PS.

Maar er zijn ook bedreigingen. De belangrijkste daarvan is de eerstgenoemde. De kerkorde is een regeling voor het kerkelijk samenleven. Hoe kun je die orde grondig herzien zonder eerst te formuleren hoe je samen kerk wilt zijn? De GKv was altijd een sterk gecentraliseerde eenheidskerk. Maar er zijn duidelijk decentralistische tendezen zichtbaar. Een kerkorde die niet aansluit bij de (al dan niet geformaliseerde) beleving van het kerkelijk samenleven door de kerken, loopt het gevaar een dode letter te worden.

Bedreigingen 2 t/m 6 geven aan dat eliminatie van de PSsen een aantal gesignaleerde zwaktes van de PS-laag niet zonder meer wegnemen. Generale-synodeafvaardiging door de classes is procedureel niet eenvoudig en leidt tot verdubbeling van de GS. GS-vergaderingen met 36 man zijn al een moeizaam proces. Laat staan als je dit aantal gaat verdubbelen. Dan wordt vergaderen op de huidige, nogal democratische manier veel moeilijker en zal er veel meer geformaliseerd moeten worden (denk bijv aan amenderingen).
De benoeming van TU curatoren komt verder van de kerken en dus van de kerkleden af te staan. Het is de vraag of dit goed is voor de TU.

Een aantal bedreigingen liggen in de sfeer van doelmatigheid. Er komt meer druk op de classes. DAO en F&B krijgen een veel zwaardere taak en last but not least de totale synodale kosten stijgen met 40%. In de afweging mogen deze drie punten extra aandacht krijgen.

Naast plussen en minnen van eliminatie van de PSsen zijn er in de inventarisatie meer issues naar voren gekomen die in alle gevallen aandacht verdienen, ongeacht wat er over de nieuwe KO wordt beslist. Daaronder vallen onderzoek naar de verdere professionalisering van de kerkelijke rechtsspraak, het integraal onder de loep nemen van de werkwijze van classes en synodes en de manier waarop synodeafvaardigingen procedureel en qua continuïteit (in expertise en besluitvorming) plaatsvinden.
Deze vallen buiten het bestek van deze opdracht, maar zijn de moeite van het nader onderzoeken waard.

De commissie BE hoopt met dit rapport aan haar taakopdracht te hebben voldaan. De doelen die de deputaten HKO voor ogen hebben en de door ons uitgevoerde SWOT-analyse maken in onze ogen niet evident dat eliminatie van de PS-laag gewenst is. Het is aan de deputaten herziening kerkorde, de commissie GLD/NH en uiteindelijk aan de generale synode van Harderwijk in voortgezette zitting om hierover te beslissen. De commissie bestuurlijke effecten hoopt dat deze drie lagen van besluitvorming het punt van de noodzaak tot ontwikkelen van een visie op het kerkelijk samenleven, voorafgaand aan ingrijpende wijzigingen van de kerkorde zullen onderkennen.

 

Met hoogachting en broedergroet.

Namens de commissie:

R. ter Beek, voorzitter                                   

J. Feenstra, lid        

J. A. Knepper, lid                                 

K. Mollema, rapporteur

 

Bijlage F - 05-31-120601 Rapport CieBE - bijlage 2 - Verbeterpunten synodaal vergaderen

 

Verbeterpunten voor het synodaal vergaderen

De commissie bestuurlijke effecten van de synode van Harderwijk 2011 heeft haar onderzoek naar de effecten van de eliminatie van de PS afgerond en is tot rapportage gekomen. Tijdens het onderzoek is een aantal verbeterpunten naar voren gekomen die niet direct binnen de taakstelling van de commissie vallen maar die wel nuttig zijn ter lering ende vermaeck. Daarom worden deze punten hieronder weergegeven, als een soort bijproduct van de commissierapportage.

 

Bronnen: de kwalitatieve enquêtering zoals door de commissie is uitgevoerd en de evaluatie van de synode van Harderwijk door haar leden.

 

Een duidelijk issue is de zorg om de kwaliteit van de besluitvorming. Deze hangt samen met een aantal zaken:

  1. continuïteit in kennis bij de synodeleden;
  2. kwaliteit van de deputatenrapportages;
  3. gestructureerde besluitvorming ter synode.

 Ad1) Op de synode van Harderwijk waren maar een handvol afgevaardigden die eerdere synode-ervaring hadden en een enkeling die ook op de laatste synode aanwezig was. Dat is een bedreiging voor de consistentie in de besluitvorming door de opeenvolgende synodes en kan leiden tot wisselvalligheden. Zo werd op de voorlaatste synode besloten niet meer met synodecommissies te werken. Maar op de synode van Harderwijk is daar wel weer mee gewerkt en naar redelijke tevredenheid. De gewenste continuïteit wordt nu enigszins gewaarborgd doordat de deputatenrapporten beginnen met de opdracht die de vorige synode heeft verstrekt en de context daarvan, maar toereikend lijkt dat niet. Wil je meer continuïteit in synodekennis en –ervaring, dan zal de afvaardiging naar de synode onder loep genomen moeten worden.

Belangrijk is om de voorsortering van de afgevaardigden veel meer tijd te geven. Daarbij moet dan ook bekeken worden of de af te vaardigen broeders zittende ouderlingen moeten zijn. Waarom die eis? Een ouderling die in zijn ambtelijke rustperiode zit kan toch net zo goed afgevaardigd worden?

Een tweede zaak die bekeken kan worden is de uniciteit van afvaardiging. Nu wordt per synode het hele blok afgevaardigden nieuw benoemd. Voorstelbaar is om de afvaardiging voor twee synodes te laten gelden bijv. als volgt:

  • benoeming synode 2014: een derde uit synodeleden 2011, tweederde nieuw;
  • benoeming synode 2017: een derde uit synodeleden 2014, een derde uit synodeleden 2011, een derde nieuw;
  • benoeming synode 2020: een derde uit synodeleden 2017, een derde uit synodeleden 2014, een derde nieuw. etc., en zodanig geselecteerd dat niemand meer dan twee synodes hoeft te zitten.

Zo zit op elke synode een derde nieuw, een derde met kennis van de vorige synode en een derde met kennis van de voor-vorige synode. Uiteraard zijn andere varianten denkbaar

 

Ad2) De deputatenrapportage zijn aanzienlijk verbeterd als gevolg van een kwaliteitsslag door DAO. De evaluatie was ook heel goed (83% positief). Advies: doorgaan op de ingeslagen weg en de verbeterpunten uit 2011 aanpakken.

 

Ad 3) Gestructureerde besluitvorming ter synode hangt samen met minstens vier zaken: nl.:

  1. het aantal gedelegeerden;
  2. amenderingen op de deputatenrapporten;
  3. leiding door het moderamen en
  4. de rol van adviseurs.

Op de synode huidige stijl zitten 36 afgevaardigden. Dat is niet gemakkelijk om tot besluitvorming te komen, maar door het rondensysteem lukt het. Jammer is wel dat daardoor de discussie vaak niet uit de verf komt. Als het aantal leden zou verdubbelen, zoals de deputaten HKO voorstellen, ontstaat een tamelijk onwerkbare situatie onder de huidige werkwijze. Dat voorstel mag dan ook nog wel eens kritisch worden bekeken.

Het recht van amendering is een basaal recht en kan moeilijk worden gemist. Op de synode van Harderwijk is door amendering soms een behoorlijke koerswijziging afgedwongen (bijv. in het TU dossier).

In de evaluatie vond 61% van de synodeleden dat er teveel amendementen worden ingebracht en slechts 25% vond de amendementen voldoende doordacht. Sommige amendementen zijn goed voorbereid, andere komen spontaan ter vergadering op. De laatste categorie doet gemakkelijk tekort aan het zorgvuldig voorbereide en doordachte werk van de deputaten. In de laatste synode is al besloten dat een amendement minstens door vier personen gesteund moet worden om te worden behandeld. Dat is een eerste stap. Denkbaar is ook om een voorbereidingsprocedure voor amendementen te maken. Bijv. door ze voorafgaand aan de behandeling ter hand te stellen aan relevante deputaten en synodecommissie. Beide kunnen dan vooraf een gedegen advies inbrengen over het amendement op de synodevergadering. Verder is denkbaar om de rol van DAO en het moderamen te vergroten waar het gaat om zogenaamde technische mankementen. Bijv. het voorstel om de looptijd van verplichtingen te tillen over de volgende synode heen en daarbij te bepalen dat de volgende synode geen recht heeft om dit aan te passen, werd geschrapt in 2011 op initiatief van het moderamen, omdat dit juridisch niet kan. Ook zijn er taalkundige aanpassingen op initiatief van het moderamen gedaan en doet DAO veel op dit punt in de voorbereiding.

 

De informatieve zittingen zijn maar door een kwart van de synodeleden positief beoordeeld. Dit vraagt voor de volgende synode om heroverweging.
De leiding van het moderamen is in 2011 werd door 86% als goed beoordeeld. Niettemin mag er aandacht zijn voor een evenwichtige samenstelling van het moderamen. Daarbij zou de samenstelling uit twee ouderlingen en twee dominees een eis mogen zijn. In Harderwijk waren het drie dominees en een ouderling.
Over de rol van adviseurs is ook een en ander opgemerkt. Met name over hun onzichtbaarheid. Een meer structurele inbedding in deputatenrapporten en in de vergadering zou wenselijk zijn.

 

Ten slotte zijn er dan nog wat opmerkingen gemaakt over het tijdstip van kiezen van een moderamen en van commissies. Als dat zou worden vervroegd heeft men meer ruimte om zich voor te bereiden.

 


Bijlage G -06-31-120601 DKO - Tussentijdse rapportage WO 3

 

TUSSENTIJDS RAPPORT  
                  

Van: deputaten herziening KO
Aan: generale synode Harderwijk
Voor: vergadering juni 2012
Datum: 11 mei 2012


Dit tussentijds rapport van deputaten bestaat uit de volgende onderdelen:


B. algemene opmerkingen inzake de KO

C. beantwoording voorvragen vanuit GS  

D. overwegingen inzake particuliere en generale synode

E. positie diakenen – kerkenraad                               

F. rechtspositie predikant – GRP                                

G. parallelle kerkelijke organisaties                            

H. concept-besluiten

 

Bijlagen:

I. beantwoording voorvragen GS

II. Nota ‘kan het zonder PS’


 

A. overzicht behandeling GS 

  1. De synode heeft in eerste instantie met deputaten van gedachten gewisseld in de informatieve zitting op 12 februari 2011.
    Daarna zijn besluiten genomen op 16 april 2011 (Acta art. 25).
    Dit betrof twee besluiten inzake de uitvoering van de opdracht door deputaten:
    1. aan de synode is terecht een volledige herziening voorgelegd;
    2. deputaten hebben zich materieel aan hun opdracht gehouden door de synode te dienen met een ontwerp herziene kerkorde

      Dit betrof verder drie procedurele besluiten m.b.t. de vervolgbehandeling.
  2. De synode heeft vervolgens op 11 juni 2011 uit haar midden een ad-hoc commissie ingesteld met als opdracht een onderzoek te doen naar de bestuurlijke effecten van de wijzigingen die voortvloeien uit Werkorde 2, hoofdstuk E, artikelen E3, E4 en E7 (Acta art. 26). Dit betreft – kort gezegd – de organisatie van de meerdere vergaderingen.
  3. Aan deputaten is meegedeeld dat de synode voornemens is in de vergaderingen van juni 2012 een aantal voorvragen en afzonderlijke thema’s te behandelen en dat in de vergaderingen van september 2012 dan een artikelsgewijze behandeling zal volgen op basis van de nieuwste versie, Werkorde 3. Dit tussentijds rapport dient ter voorbereiding van de vergaderingen van juni 2012.

B. algemene opmerkingen inzake de KO


4.     Zowel in de inleiding van de MvT op Werkorde 1 als de inleiding van de MvT op Werkorde 2 hebben deputaten diverse algemene aspecten rond de kerkorde toegelicht. Die algemene beschouwingen blijven van belang voor een goed zicht op de plaats, structuur en inhoud van de KO. Deputaten wijzen op de volgende thema’s:


1e       de plaats van het kerkrecht in intern-kerkelijk perspectief;

2e       de plaats van het kerkrecht in extern-statelijk perspectief;

3e       de relatie van de KO tot de Schrift;

4e       het rechtskarakter van de KO;

5e       de taakstelling van de KO;

6e       het taalkleed van de KO;

7e       het karakter van de KO: volgend en/of sturend?;

8e       aansluiting bij de DKO en andere DKO-gerelateerde kerkordes;

9e       de gekozen indeling in de Werkorde;

10e     opbouw en nummering;

11e     generale regelingen bij de KO.

      

Op een aantal algemene aspecten willen we hieronder nader ingaan, gelet op de van de kerken ontvangen reacties, gelet op vragen van de synode en gelet op de ontwikkeling van het project.


B-1   geestelijk karakter van de KO
               


5.   We willen iets meer zeggen over het geestelijk karakter van het kerkrecht en van de kerkorde. Recht heeft altijd een ordenend en structurerend karakter. Om die reden wordt het vaak, meer of minder expliciet, tegenover het ‘geestelijke’ gesteld. ‘Law and order’ worden in één adem genoemd. Zeker in de kerk heeft het recht echter de kans te tonen dat het meer is dan regels en regeltjes … Dankzij de vrijheid van godsdienst hebben de kerken bovendien het volle recht om hun eigen interne aangelegenheden te regelen. De kerken mogen zelf vorm geven aan hun eigen inrichting en organisatie (auto-nomie). En uiteraard doen zij dat in verbinding met het verleden, in de context van het heden en gericht op de naaste toekomst. Hier ligt dus een taak, maar ook een uitdaging voor de kerken.


6.   Deputaten proberen daaraan in de Werkorde concreet inhoud en vorm te geven en doen dat op meerdere manieren: natuurlijk primair in de inhoud van de artikelen en de keuzes die daarbij gemaakt worden, maar ook in de indeling, de taal, de stijl, hier en daar geformuleerde uitgangspunten of doelstellingen, etc. Juist dit laatste roept blijkens de commentaren nog wel eens vragen op. In de wandelgangen is sprake van ‘mission statements’: bepalingen waarvan men zich afvraagt of die nou wel in een KO thuishoren. Neem en lees bijvoorbeeld:

A1             eenheid van geloof en belijden
A2             vrede 
C1             de gemeente                           
C13.1        geloofsleven en toerusting          
C14.1        onderlinge gemeenschap
C15.2        de missionaire roeping
E1.1           kerkelijke relaties


7.   Is het opnemen van deze bepalingen juridisch verplicht? Nee. Is de naleving van deze bepalingen juridisch ‘opeisbaar’? Nee. Moeten ze dan wel in de KO staan? Er moet niets. Maar het punt is of deze vragen vanuit het juiste perspectief worden gesteld. Wij menen van niet. Een KO is meer dan een zakelijk-technisch-juridische regeling van een aantal organisatorische punten in de kerk. De KO van een kerk komt voort uit haar ecclesiologie: de visie die de kerk heeft op haar eigen functioneren als kerk. Zoals we al eerder bij wijze van voorbeeld hebben geschreven: het Rooms-Katholieke kerkelijk wetboek (CIC) is geen kerkorde voor de GKv. Zelfs in de naam (wetboek of orde) komt dit al tot uitdrukking. Tegelijk is een kerkorde ook geen belijdenis. Het blijft wel het statuut voor de kerken. Het komt er dus op aan een goede balans te vinden tussen kerk en recht, tussen geestelijk en zakelijk. Er is dan ook geen reden wat minderwaardig te doen over bepalingen, zoals hierboven genoemd. Integendeel, zij zijn juist kaderstellend en stempelen daarmee de KO als eigensoortige kerkelijke regeling.

8.   Daar komt nog het volgende bij: als een statelijke rechter moeten oordelen in een kerkelijke zaak, dan biedt juist het eigensoortige karakter van het kerkelijk recht handvatten voor de interpretatie daarvan. Het geestelijk karakter heeft dus toch ook een juridische functie. Als de KO niets zou zeggen over de roeping en beroeping van de predikant, valt de rechtspositie niet te verklaren. Als het geestelijk karakter van de tucht niet wordt beschreven, dan kan de tuchtoefening gemakkelijk worden misverstaan als een vorm van straf of zelfs vergelding. Kortom: voor een goede rechtsbeoordeling is het nodig dat het recht zich ook goed laat vinden, juist ook in zijn eigen kerkelijk karakter.

 

B-2  KO en naleving


9.     Tot wie is de KO gericht? Wie zijn er door de KO gebonden? U zult de vraag misschien retorisch vinden: de KO geldt toch voor alle kerken, dus voor de hele kerkgemeenschap van de GKv? Toch blijkt hier onduidelijkheid over te bestaan. Enerzijds (a) zijn er commentaren die zeggen dat de KO geen regels kan stellen voor kerkleden en zeker niet voor kerkleden onderling, anderzijds (b) wordt ook opgemerkt dat de kerken als zodanig toch niet gebonden kunnen zijn. Hoe kan een kerk of hoe kunnen kerken immers handelen? Juridisch vertaald is dit de vraag naar wie er drager van rechten en plichten in de KO kunnen zijn.


        (ad a)


10.   In een aantal reacties wordt gesteld dat de kerkorde geen zeggenschap heeft over “het leven in de gemeente” (A3.1) en over “de gemeenteleden” (A3.2). Zo lezen deputaten opmerkingen als: “de kerkorde regelt niet de verhouding tussen gemeenteleden” en “de kerkorde is niet de plaats om verplichtingen op te leggen aan gemeenteleden”. Dit zou uit A3 moeten verdwijnen. Deputaten zijn van oordeel dat dit een foute redenering is, zowel in kerkelijk als in juridisch opzicht.


11.   Kerkelijk gedacht, is het niet houdbaar om te poneren dat een KO geen rechten zou mogen toekennen en geen plichten zou mogen opleggen aan gemeenteleden en tussen gemeenteleden onderling. Een bekend voorbeeld is de regel van Matteüs 18 over het onderling vermaan, een regel die vanouds in het tuchtrecht van de KO voorkomt (art. 72 en 73 DKO; art. D2 in de Werkorde). Nu kun je daarvan nog zeggen dat deze regel rechtstreeks is ontleend aan de Bijbel en daardoor een ‘status aparte’ inneemt. Maar de KO1978 kent ook verder nogal wat bepalingen, die weliswaar naar de vorm in de sleutel staan van het toezicht door de kerkenraad (“de kerkenraad ziet er op toe dat …”), maar die in wezen rechtstreeks de kerkleden regarderen. Neem bijvoorbeeld art. 57 KO1978 over het onderwijs in overeenstemming met de doopbelofte en art. 70 over de huwelijksbevestiging. Het is daarom een misverstand dat de KO niet rechtstreeks de kerkleden zou aanspreken of zelfs mogen aanspreken. Wij kiezen er voor de rechten en plichten juist direct terug te leggen bij de personen die daarvoor primair verantwoordelijk zijn.

 

12.   Kerkrechtelijk/juridisch geldt hetzelfde: de kerkorde bindt rechtstreeks alle kerkleden. Het is niet maar een ambtsdragers-orde, maar een kerk-orde. Bij een lidmaatschap van een organisatie horen altijd rechten en plichten, jegens de organisatie en jegens elkaar. En dat geldt ook  in de kerk. Het feit dat men behoort tot de kerk, impliceert dat men gebonden is aan de regels die daar gelden. Het statuut van de kerk beheerst alle interne verhoudingen in de kerk (art. 2: 2 BW) en daarvan zijn de kerkleden natuurlijk niet uitgezonderd.

 

13.   De specifieke vraag is gesteld of de aanduiding ‘gemeenteleden’ in A3.2 ook de doopleden omvat. Uiteraard is dat het geval. Maar tegelijk geldt natuurlijk dat dit voor hen van toepassing is naarmate zij de verantwoordelijkheid daarvoor kunnen dragen. Laten we op dit punt niet gaan theoretiseren.

 

       (ad b)


14.   In Werkorde 2 hebben deputaten in A3.2 de kerken als subject naast de ambtsdragers en gemeenteleden weggelaten. In diverse commentaren is er voor gepleit de kerken toch weer als zodanig expliciet te noemen. Dus: “De kerken, ambtsdragers en gemeenteleden leven de kerkorde (…) na.” Dit vraagpunt is van verschillende kanten te benaderen.

       Je kunt zeggen (optie 1): de kerken zijn geen personen. De kerken kunnen dus zelf niets naleven. De ambtsdragers en gemeenteleden zijn de actoren in en namens de kerken.

       Je kunt ook zeggen (optie 2): het zijn toch de kerken zelf die de kerkorde hebben vastgesteld. Dat zij aan de kerkorde gebonden zijn, is dan vanzelfsprekend en behoeft niet geëxpliciteerd te worden.

       Je kunt ook zeggen (optie 3): de kerken vormen tezamen het kerkverband en zijn in dat verband jegens elkaar als kerken gehouden de kerkorde c.a. na te leven.


15.   Deputaten menen dat dit laatste de doorslag moet geven en dat het daarom toch nuttig en nodig is de kerken als zodanig weer in Werkorde 3 in A3.2 op te nemen. Het is feitelijk juist dat de kerken handelen d.m.v. personen, maar de kerken als zodanig zijn daarmee nog wel actores in de KO. Er zijn legio bepalingen waarin ‘de kerken’ zus of zo doen: de kerken erkennen de overheid (A5.1), de kerken onderhouden de TU (B10.1), de kerken komen bijeen in meerdere vergaderingen (E3, E4, E7), de kerken ondersteunen elkaar in financiële zin (G1.2), e.d. De kerken zijn als zodanig dragers van rechten en plichten, juist ook geabstraheerd van de personen die namens haar handelen. De kerken zijn daarop aanspreekbaar.


16.   Het voorgaande geldt zowel voor de kerken gezamenlijk, bijvoorbeeld bijeen in de synode of in een classis, maar ook voor de kerken onderling. Geen kerk mag over een andere kerk of andere kerken heersen (art. 83 KO1978; art. A2.2 Werkorde). Dat konden we altijd onbekommerd zeggen en dat kunnen we nog steeds.


17.   Overigens ter vergelijking: in het statelijk recht is het niet anders: kerkgenootschappen zijn dan rechtspersonen (art. 2: 2 BW) en als zodanig handelen zij, kunnen zij aansprakelijk zijn, etc. Natuurlijk zijn er personen die namens een rechtspersoon handelen (vertegenwoordigers), maar het punt is nu juist dat zij daarmee die rechtspersoon binden en dat hun handelingen gelden als handelingen van de rechtspersoon zelf.


B-3  indeling van de KO


18.   De hoofdstukindeling van de Werkorde is in de MvT bij Werkorde 1 (paragraaf K) reeds toegelicht. De indeling is bij Werkorde 2 niet gewijzigd. Er zijn ook geen zwaarwegende argumenten bij deputaten binnen gekomen om alsnog een andere indeling voor te stellen. De hoofdstukindeling ziet er als volgt uit:

 

        A.     de kerken

        B.     de ambten en overige diensten

        C.     het leven van de gemeente

        D.     de kerkelijke tucht

        E.     kerkelijk samenleven

        F.     besluitvorming en rechtsmiddelen

        G.     materiële aangelegenheden

        H.     slotbepaling

 

19.   Deze hoofdstukindeling gaat uit van een logische opbouw. Er is een afweging gemaakt over de volgorde van de hoofdstukken B en C. Er is voor gekozen om in lijn met de DKO c.q. KO1978 de ambten en overige diensten voorop te laten gaan in hoofdstuk B. Daartegenover staat een duidelijker positie van de gemeente in hoofdstuk C.


B-4  nummering van de KO-artikelen


20.   In de Werkorde is sprake van een tijdelijke werknummering, bestaande telkens uit een letter van het hoofdstuk gevolgd door een opvolgend cijfer binnen het hoofdstuk. Deputaten hebben tot dusver nog geen advies aan de synode uitgebracht over de definitieve wijze van nummering.


21.   In de inleiding van de MvT bij Werkorde 2 (paragraaf E) hebben deputaten aangegeven dat een aantal systemen van nummering denkbaar is:

  1. een doorlopende nummering in alleen cijfers voor de hele KO;
  2. een doorlopende nummering in cijfers voor de hele KO, maar gecombineerd met de letters van de hoofdstukken;
  3. een nummering per hoofdstuk, gecombineerd met de letter van het hoofdstuk.

Variant A is het systeem van de bestaande KO1978: één doorlopende nummering voor de hele KO. Voordeel: elk artikel heeft een uniek nummer in de KO. Nadeel: bij een latere wijziging (hetzij invoeging hetzij vervallenverklaring) ontstaat er een frictie met de gehele nummering.

Variant B kent ook één doorlopende nummering voor de hele KO. Hier heeft elk artikel bovendien een voorafgaande hoofdletter van het hoofdstuk. Voordeel hiervan is het unieke nummer van elk artikel, gecombineerd met de letter van het hoofdstuk, zodat ook direct zichtbaar is om welk hoofdstuk het gaat.

Variant C is het huidige Werkorde-systeem. Er is een nummering per hoofdstuk, gecombineerd met de letter van het hoofdstuk. Elk hoofdstuk begint weer bij artikel 1. Voordeel hiervan is dat latere mutaties makkelijker zijn te nummeren; er wijzigt alleen iets per hoofdstuk. Voordeel is ook de herkenbaarheid per hoofdstuk. Nadeel is het ontbreken van één doorlopende nummering voor de hele KO.


22.   Deputaten stellen voor om te kiezen voor variant B. Dit combineert de voordelen van één doorlopende nummering voor de hele KO met de directe herkenbaarheid per hoofdstuk. Een dubbele ingang via letter en cijfer verhoogt de toegankelijkheid en het gebruiksgemak. Bovendien houdt dit de structuur van de KO levend: er wordt blijvend gebruik gemaakt van de hoofdstukindeling. Wellicht is dit voor sommigen best even wennen in de praktijk. Maar het levert per saldo voordeel op.


23.   Binnen de artikelen verdient het sterke voorkeur om de afzonderlijke leden ook een eigen nummer te geven, zoals nu in de Werkorde het geval is. De redactie van de huidige KO1978, met een doorlopende tekst zonder lid-nummering, valt sterk te ontraden. Dit is een systeem dat in moderne regelgeving niet meer wordt gebruikt. Bovendien is het heel lastig bij verwijzingen. Je komt dan uit bij omschrijvingen als ‘artikel X tweede volzin’ e.d. Dergelijk behelpen is niet nodig. De citeerwijze van de leden binnen een artikel kan verkort worden tot een punt, gevolgd door de lid-nummers.


24.   Het bovenstaande in de praktijk gebracht, zou er op neerkomen dat de nummering in hoofdstuk A conform de Werkorde is, waarna artikel B1 over de ambten uitkomt op het nieuwe nummer B6, artikel B2 op het nieuwe nummer B7, etc. In overzicht:


        Werkorde                 artikelen KO      leden

        A1                           A1                   A1.1                 A1.2                       

        A2                           A2                   A2.1                 A2.2

        A3                           A3                   A3.1                 A3.2

        A4                           A4                   -

        A5                           A5                   A5.1                 A5.2                 A5.3

        B1                           B6                   B6.1                 B6.2                 B6.3

        B2                           B7                   -

 

B-5   generale regelingen


25.   Deputaten geven graag een nadere toelichting op de positie van de generale regelingen (GR) om verkeerde beeldvorming te voorkomen. Er is hier namelijk wel enige differentiatie nodig:

  1. veel bestaande regelingen zullen zonder aanpassing verder kunnen als generale regeling;  
  2. een aantal regelingen/besluiten/uitvoeringsbepalingen zal zonder al te veel problemen kunnen worden samengevoegd tot een generale regeling;
  3. een aantal generale regelingen zal nieuw moeten worden opgesteld.

        (ad a)


26.   Het is goed om allereerst te realiseren dat er al heel veel generale regelingen bestaan. Een korte opsomming van belangrijke regelingen laat dat zien:


-                 preekbevoegdheid (2008)

-                 toelating predikantschap (1999, 2002)

-                 kerkelijk werkers (2005)

-                 ratificatie generale besluiten (2002)

-                 kerkelijke eenheid met CGK en andere kerken (2005, 2008)

-                 toelating gasten aan het avondmaal (2005)

-                 gastlidmaatschap jongeren (1990, 2002)

-                 koersbepaling kerklied (2002)

-                 huwelijk en echtscheiding (2002, 2005, 2008)

 

27.   Het is niet de bedoeling om bestaande regelingen, die eerder door de synoden zijn vastgesteld, allemaal opnieuw te ontwikkelen. Daar zit niemand op te wachten.


        (ad b)


28.   Ook bij de tweede categorie gaat het om al bestaande regelingen, die echter door het besluitvormingsproces in meerdere synoden versnipperd zijn en daardoor niet makkelijk toegankelijk zijn. Hier zijn de kerken er mee gediend om bestaande besluiten in een generale regeling samen te brengen en transparant te maken. Een voorbeeld wordt gevormd door het besluitvormingsproces over losmaking.


        (ad c)


29.   Tot slot kunnen er generale regelingen gewenst zijn, die er tot dusver niet zijn. Dit kan enerzijds gevoed worden doordat bepalingen uit de KO worden overgeheveld naar de GR. Dit kan anderzijds het gevolg zijn van een in de praktijk geconstateerde lacune, die invulling behoeft. Een voorbeeld van deze categorie is de beoogde ‘generale regeling predikantszaken’ (GRP). Deputaten verwijzen hiervoor nog specifiek naar onderdeel F van dit tussenrapport.           


30.   Deputaten nemen graag de indruk weg (zo die gevestigd is) dat er sprake zou zijn van allerlei nieuwe regelgeving. Dat is niet de bedoeling. Bovendien geldt dat de inhoud van de generale regelingen zich altijd zal (moeten) bewegen binnen de bandbreedte van de KO. Tot slot is het de synode zelf die de generale regelingen vast stelt
.

31.   De realisatie van de generale regelingen was in de afgelopen periode niet voorzien en naast de redactie van Werkorde 1 en 2 ook niet uitvoerbaar. Deputaten gaan er van uit dat hieraan wordt gewerkt in de komende periode na de GS Harderwijk.

32.   De vraag wordt gesteld of de Werkorde nu eigenlijk wel in eerste lezing kan worden vastgesteld als de generale regelingen er nog niet zijn. Deputaten beantwoorden deze vraag positief:


       1e     het beeld dat de generale regelingen er niet zijn, is grotendeels onjuist;

       2e     de generale regelingen volgen de KO en niet omgekeerd;

       3e     als de Werkorde in eerste lezing wordt vastgesteld, is zij nog niet operationeel;

       4e     het is de synode zelf die de generale regelingen vast stelt.

C. beantwoording voorvragen vanuit GS


33.   Vanuit de synode zijn een aantal ‘voorvragen’ aan deputaten gesteld, die de KO als geheel raken of op z’n minst op meerdere artikelen betrekking hebben. Deputaten verwijzen voor de beantwoording hiervan naar de bij dit tussenrapport gevoegde bijlage I.


D. overwegingen inzake particuliere en generale synode


34.   De commissie bestuurlijke effecten (cieBE) van de synode heeft haar opdracht zelfstandig uitgevoerd. Zij heeft haar concept-rapportage aan deputaten voorgelegd. Daarover is eenmaal door haar met deputaten gemeenschappelijk beraadslaagd op 10 februari 2012. De cieBE heeft haar rapport dd. 20 maart 2012 aan de synode aangeboden. De cieBE heeft geen standpunt ingenomen omtrent te maken keuzes.


35.   Deputaten hebben met belangstelling kennis genomen van de bevindingen van de cieBE. De reactie van deputaten is verwerkt in een afzonderlijke nota ‘Kan het zonder PS’, die bij dit tussenrapport is gevoegd als bijlage II.


36.   Het rapport van de cieBE en de reacties uit de kerken hebben deputaten ertoe gebracht om de voorstellen op een aantal punten bij te stellen. De wijzigingen komen samengevat op het volgende neer:


Frequentie van de generale synode

De frequentie van de generale synode blijft zoals die nu is: eens in de drie jaar.


Samenstelling van de generale synode

De synode kent 32 afgevaardigden; 16 predikanten en 16 ouderlingen.

Deze worden aangewezen door 4 regionale vergaderingen, die wat deputaten betreft opnieuw ‘particuliere synode’ mogen heten. Elke nieuwe PS vaardigt in dat geval 4 predikanten en 4 ouderlingen af.


Samenstelling van de particuliere synode (nieuwe stijl)

Elke classis vaardigt één predikant en één ouderling af naar de particuliere synode waarbij zij is ingedeeld.


Taken van de particuliere synode (nieuwe stijl)

De PS heeft slechts twee taken, die elk uitdrukkelijk zijn beperkt:


a.     het aanwijzen van de afgevaardigden voor de generale synode; echter niet het voorbereiden van de agenda van de generale synode;

b.     het fungeren als beroepsinstantie; echter alleen voor:

(1e) beroep tegen besluiten die in eerste aanleg door de classis zijn genomen;

(2e) beroep tegen besluiten van een kerkenraad die met voorafgaande goedkeuring van de classis zijn genomen.


Frequentie van de particuliere synode (nieuwe stijl)

De PS komt eens in de drie jaar samen voor het aanwijzen van een afvaardiging naar de generale synode.

Daarnaast wordt de PS ad hoc samengeroepen wanneer bij haar appeldeputaten een beroep aanhangig is gemaakt.


37.   Voor de verdere toelichting verwijzen we naar Bijlage II. De uitwerking in artikelteksten volgt in Werkorde 3.


E. positie diakenen - kerkenraad


38.   Deputaten hebben zowel in Werkorde 1 als in Werkorde 2 verwoord dat zij trachten te komen tot een duidelijker onderscheiding van de ambten ter versterking van de eigenstandige positie van ouderlingen en diakenen. Deputaten verwijzen daarvoor met name naar de MvT op artikel B6 in beide versies van de Werkorde; maar ook bij andere artikelen in hoofdstuk B speelt dit een rol. De generale diaconale deputaten onderschrijven deze benadering blijkens hun reactie.


39.   In de reacties op Werkorde 2 komen drie lijnen tot uitdrukking:

       a.     is de onderscheiding van de ambten wel zo nodig of wenselijk;

       b.     zo ja, dan valt er te wijzen op een aantal inconsistenties in hoofdstuk B;

       c.      kunnen de gevolgen voor de kleine kerken niet worden verzacht.


(ad a)


40.   Deputaten blijven van oordeel dat een heldere onderscheiding van de ambten ten goede komt aan de taakstelling van zowel ouderlingen (kerkenraad) als diakenen (diaconie). De ouderlingen geven samen met de predikant leiding en herderlijke zorg aan de gemeente (B5). De diakenen gaan de gemeente voor in de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid in kerk en wereld (B6).


41.   Uit de MvT bij Werkorde 2: de Werkorde beoogt meer accent te leggen op het eigen, zelfstandig ambt van de diakenen naast dat van de ouderlingen en de predikant. Vgl. ook het oude art. 25 DKO, dat sprak van “Der diakenen eigen ambt is …”; proprius in de Latijnse versie. Het diakenambt heeft vanuit het Nieuwe Testament (o.a. Handelingen 6:1-7) een zelfstandige betekenis voor het diaconaal dienstbetoon in de gemeente en vanuit de gemeente naar buiten.


42.   Uit de MvT bij Werkorde 2: we benadrukken dat ook de diakenen leiding geven. Zie B6.1 waarin beter tot uitdrukking komt dat ook de diakenen een voortrekkersrol hebben in de gemeente, en wel in diaconaal opzicht. Ook de diakenen gaan de gemeente voor, maar dan op hun taakveld van barmhartigheid en gerechtigheid. Hier lijkt ons ook de crux te zitten voor een betere taakafbakening tussen ouderlingen en diakenen. Er dienen steeds twee dingen te worden gezegd: (a) beide ambten geven leiding aan de gemeente, (b) maar wel ieder op eigen terrein. Het voorgaan in de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid door de diakenen (B6.1) is niet hetzelfde als de herderlijke zorg en het opzienerschap van de ouderlingen (B5.1 en B5.2). 


         (ad b)


43.   Deputaten hebben de inconsistenties in Werkorde 2 stuk voor stuk onder de loep genomen en aangepast. Dit heeft geleid tot verbetering van de desbetreffende artikelen in hoofdstuk B. De hoofdlijn hiervan is dat nog consequenter de geestelijke leiding (regeertaak) blijft bij de kerkenraad (ouderlingen+predikant) en de diaconale zorg bij de diaconie. Tegelijkertijd dient er een heldere overlegstructuur te zijn tussen kerkenraad en diaconie voor wederzijdse  ontmoeting, uitwisseling, communicatie, overleg, afstemming, e.d.


         (ad c)


44.   De positie van de kleine gemeenten betreft artikel B32. Dit artikel ontvangt – begrijpelijk – veel aandacht vanuit de kleine gemeenten zelf. Er is zorg over het voortbestaan van de plaatselijk getroffen regelingen en afspraken in het licht van de Werkorde. Het mag en moet volstrekt helder zijn dat de Werkorde de kleine gemeenten niet uit het oog verliest en nog minder de intentie heeft om haar het leven zuur te maken. Het gaat er in de Werkorde wel om de onderscheiding tussen de ambten niet alleen in naam, maar ook in concreto te effectueren.


45.   Voorzover in meerdere reacties tot uitdrukking wordt gebracht dat de Werkorde ondanks alles toch niet zo consequent is in het onderscheiden van de ambten en dat het daarom bij kleine gemeenten ook niet zo strikt hoeft, overtuigt dat niet. Dit is een verkeerd argument in de verkeerde richting. Wij hebben aangedragen inconsistenties overwogen en opgeheven. Zie hierboven ad b.


46.   Blijft over de meermalen gestelde vraag of de bedoeling van art. 37 KO1978 toch niet in tweeërlei richting kan worden gehandhaafd: ouderlingen die diakenen te hulp komen en diakenen die ouderlingen te hulp komen. De eerste lijn is opgenomen in B32.2. De tweede lijn voegen deputaten in Werkorde 3 alsnog toe in een nieuw B32.4. Bij wijze van uitzondering is hier die nieuwe redactie opgenomen, omdat dit de aanpak van deputaten snel duidelijk kan maken:


B32 kleine gemeenten   


B32.1    Indien een gemeente te klein wordt om een eigen kerkenraad te hebben, besluit de classis over de gevolgen daarvan.
B32.2    Indien in een kleine gemeente minder dan drie diakenen zijn, wonen een of meer ouderlingen de diaconievergaderingen bij met adviserende stem.
B32.4    Indien in een kleine gemeente minder dan drie ouderlingen zijn, wonen een of meer diakenen de kerkenraadsvergaderingen bij met adviserende stem.
B32.3    Indien in een gemeente in wording nog geen kerkenraad kan worden gevormd, wordt zij door de classis tijdelijk onder de zorg van een naburige kerkenraad gesteld.


47.   Deputaten menen dat er ook in kleine gemeenten zelfstandige vergaderingen behoren te zijn van de kerkenraad (predikant (indien aanwezig) + ouderlingen) respectievelijk de diaconie. Iedere vergadering heeft haar eigen agenda. Indien nodig, kan er over en weer hulp geboden worden in de vorm van advies. In kerkenraadszaken beslist echter de kerkenraad; in diaconale zaken beslist de diaconie.


48.   Het voorgaande impliceert dat niet alle ouderlingen bij de diaconievergadering aanwezig hoeven te zijn. En omgekeerd hoeven niet alle diakenen bij de kerkenraadsvergadering aanwezig te zijn. Daar kan ook over en weer één ouderling of één diaken voor worden aangewezen.


49.   Daarmee zijn deze twee vergaderingen geen kopie van art. 37 KO1978. Ten eerste gaat art. 37 KO1978 uit van een permanente gezamenlijke vergadering (“altijd samen”). Ten tweede is de adviserende stem van diakenen in art. 37 KO1978 beperkt tot “zaken van opzicht en tucht” en hebben zij in de overige kerkenraadszaken (mee-)beslissende stem, terwijl in onze visie de adviserende stem alle kerkenraadszaken betreft en van (mee-) regeren door diakenen in kerkenraadszaken geen sprake behoort te zijn.


50.   Deputaten hopen en menen dat deze aanpak recht doet aan zowel het uitgangspunt van versterking van de eigen ambtsbedieningen door ouderlingen (kerkenraad) en diakenen (diaconie) als de moeilijke positie in dit opzicht van de kleine gemeenten met hun getalsmatige begrenzingen.


F. rechtspositie predikant – GRP


51.   Over de rechtspositie van de predikant – zowel in het perspectief van het kerkelijk recht als het statelijk recht – hebben we al het nodige geschreven. Zie de toelichtingen bij Werkorde 1 en 2 op B13 en B14. Zie ook de beantwoording van de voorvragen in Bijlage I bij de vragen D1 en2. Kort gezegd: wij handhaven – met de andere kerken op basis van de DKO – het uitgangspunt dat de predikant een ambt vervult en niet op contractbasis werkzaam is. De predikant heeft dus ook geen arbeidsovereenkomst, maar een eigen kerkrechtelijke status die wordt beheerst door de KO en de verdere kerkrechtelijke regelingen.


52.   Wat dat laatste betreft, verwijst B23 naar de generale regeling predikantszaken (GRP). De GRP is een voorbeeld van een nog nieuw te concipiëren GR. Zie hierboven onderdeel B5. Wij willen enkele aspecten hiervan belichten.


53.   Allereerst: de GRP heeft de functie om veel details m.b.t. de rechtspositie, die anders in de KO zouden moeten worden opgenomen, gestructureerd onder te brengen in één regeling. Een ’nieuwe’ regeling betekent ook hier primair het samenbrengen onder één noemer van veel bestaande, maar verspreide besluiten. Uiteraard dient de GRP aan te sluiten bij de basisregels van de KO omtrent rechtspositie, levenstaak, levensonderhoud, e.d. van de predikant. Verder zal de GRP een nadere regeling bevatten van de kerkelijke maatregelen die jegens een predikant kunnen worden getroffen op basis van hoofdstuk B Werkorde.


54.   Vervolgens: de GRP is de plaats waarin de kerkrechtelijke uitvoeringsregels van de generale synoden samenkomen met de uitvoeringsregels van kerkelijke parallelverbanden, zoals SKW en VSE. Derhalve is afstemming gewenst, zoals ook eerder op GS-niveau is uitgesproken, om onderlinge tegenstrijdigheden te voorkomen.


55.   Ten derde: de totstandkoming van een GRP betekent niet automatisch dat deputaten daarmee voorstellen dat de synode het monopolie over alle uitvoeringsregelingen volledig naar zich toe zou (moeten) trekken. De vrees die hieromtrent bij parallelverbanden als SKW en VSE lijkt te bestaan, is geen goede raadgever. De reactie van de besturen van SKW, VSE en predikantenvereniging om in het geheel geen GRP vast te stellen, is niet realistisch. Het is een zaak van overleg wie wat op welke wijze regelt. De GRP kan bijvoorbeeld een ‘schakelbepaling’ bevatten, waarin voor een deel van de rechtspositie wordt verwezen naar een andere regeling.


G. parallelle kerkelijke organisaties


56.   Artikel E8 is de kapstokbepaling voor bijzondere kerkelijke organisaties en voor kerkelijke instellingen. Wij verwijzen hiervoor naar de uitgebreide toelichtingen bij Werkorde 1 en 2. Wij menen dat de kerken in dezen een duidelijke keuze moeten maken voor een rechtsvorm op basis van art. 2: 2 BW. Dus geen stichtingen of verenigingen naar burgerlijk recht, maar zelfstandige onderdelen (ZO’s) of lichamen waarin de kerken verenigd zijn (LV’s). Deze kerkelijke organisaties kunnen helemaal op maat worden ingericht. Zij vallen dan onder de rechtsbescherming die de kerkgenootschappen ook genieten.


57.   Wij hebben zowel over de thematiek van de GRP (onderdeel F) als over de organisatievorm van de kerken (onderdeel G) oriënterend overleg gevoerd met een afvaardiging van bovengenoemde besturen en zullen dat zeker voortzetten.


H. concept-besluiten


58.     Deze worden nog nader ingediend.

 

Afgesloten 11 mei 2012
Deputaten herziening KO

dr. S. Griffioen
ds. K. Harmannij
mr. P.T. Pel
dr. M. te Velde

 



Bijlage 1: beantwoording voorvragen van GS Harderwijk


31-120601-Voorvragen over WO 2 - CieKO


behandeling 1 juni 2012

vragen versie 1 mei 2012 – reactie deputaten 11 mei 2012

 

een voorvraag is een vraag die de KO als geheel raakt of op z'n minst meerdere artikelen.

 

A. Kerkrechtelijk model


In het kerkrecht kunnen 3 modellen onderscheiden worden:

  1. Het episcopale model: daarin staat de bisschop (episcopos) centraal;
  2. Daartegenover is er het congregationalistische model: daarin staat de plaatselijke  gemeente (de congregatie) met de gemeentevergadering in het middelpunt;
  3. Tussen die beide in staat het presbyteriaal-synodale model van kerkregering:daarin berust de regering der kerk bij de ambtelijke vergaderingen.

In het voorstel van deputaten HKO is gewerkt binnen het presbyteriaal-synodale model. Voorgaande synodes hebben niet aangegeven dat een ander model onderzocht zou moeten worden. Het is goed hiermee rekening te houden bij de bespreking van onderstaande voorvragen.


Reactie deputaten:

De deputaatschappen voor herziening van de KO hebben sinds 2002 steeds de confessie (art. 30-32 NGB) en de principes achter de bestaande kerkorde als uitgangspunten genomen. Dat is geen bediscussieerde en beargumenteerde keuze geweest. Synodes hebben daar tot nu toe ook niet om gevraagd. Onze eigen overtuiging is dat noch het episcopale noch het congregationalistische systeem van kerkregering een spoor wijzen waarop de Gereformeerde Kerken (GKv) zouden moeten overgaan. We verwijzen naar de standaard-literatuur hierover, waar men overvloedig informatie en argumenten hiervoor kan vinden.


Intussen noteren we dat (zoals terecht in noot a is aangegeven) de GKv op een aantal punten dichter bij de congregationalistische dan bij de episcopale traditie komen.


N.B.
De literatuur waarnaar hier en in het vervolg wordt verwezen, kan men bijna altijd digitaal vinden op de website www.kerkrecht.nl, die uitgaat van de Theologische Universiteit Kampen.

  1. Wordt in deze keuze voldoende zwaarte gegeven aan de verantwoordelijkheden van de gemeente (1 Cor 12 :7 In iedereen is de Geest zichtbaar aan het werk, ten bate van de gemeente)?

Reactie deputaten:

De WO onderscheidt zich (in lijn met het voorwerk dat sinds 2002 is gedaan) door een nadrukkelijker expliciteren van de roeping en activiteit van de gemeente dan in de KO-1978. Naar onze mening gebeurt dat op alle punten die er wezenlijk toe doen in de setting van een kerkorde. Maar de KO-WO is niet een document waarin het geheel van de gaven en werkingen van de Geest moeten worden beschreven of geregeld (als dat al ooit zou kunnen). Het leven in de plaatselijke gemeente in alle breedte en differentiatie heeft voldoende aan wat de Schrift daarover zegt. Alleen de zaken met rechtskarakter (basisfuncties, structuren, procedures e.d.) moeten in de KO een plek krijgen. En dan ook alleen maar voor zover ze in alle gemeenten aanwezig moeten zijn en analoge rechten en plichten met zich mee moeten brengen. 

  1. Komt in deze keuze voldoende tot uiting dat de plaatselijke gemeente primair is en samenwerking tussen de gemeenten daaruit volgt? a)

Reactie deputaten:

In de WO is de plaatselijke gemeente primair, zoals in alle gereformeerde kerkordes van het ‘Dordtse’ type. Zie de gangbare literatuur daarover. Wij signaleren wel dat er een behoorlijke mate van centralisme kan ontstaan in een gereformeerd kerkverband, ook zonder dat de KO ook maar ergens wordt veranderd. Dat is vooral een zaak van cultuur, van invulling van de kerkrechtelijke kaders, zich voltrekkend bij een kerkordetekst die dat niet begunstigt. De synode zal vooral het hoofdstuk over het kerkverband tegen het licht moeten houden om te zien of tegen zo’n ontwikkeling voldoende waarborgen aanwezig zijn. 

  1. Kan binnen dit model alleen dat geregeld worden wat werkelijk noodzakelijk is en wat de mogelijkheden van een plaatselijke gemeente te boven gaan?

Reactie deputaten:

In deze vraag lijkt te worden uitgegaan van een visie die wij niet delen. Het criterium voor wat in de KO zou moeten worden opgenomen, wordt hier te minimaal, feitelijk congregationalistisch-independent gedefinieerd. Hiervan uitgaande zou men kunnen beredeneren dat er nauwelijks meer een KO nodig is. De gereformeerde visie op kerkrecht en kerkverband neemt een positiever uitgangspunt, nl. datgene regelen wat de opbouw van de kerken in alle plaatsen dient, om elkaar te steunen in de praktijk van het blijven bij het Woord van God en in het voorkomen en bestrijden van afwijking of verzwakking. Dat leidt tot bepalingen die niet alleen maar op onontkoombare noodzaak, maar ook op wenselijkheid en wederzijdse versterking gericht zijn. 

  1. Weet in deze vorm elk gemeentelid zich voldoende vertegenwoordigd in de meerdere vergaderingen en de afspraken welke daar worden gemaakt?

Reactie deputaten:

Criterium voor de kerkorde hoeft niet te zijn dat elk gemeentelid zich daarin voldoende vertegenwoordigd acht. De gereformeerde kerkleer heeft veel aandacht voor het priesterschap van alle gelovigen. Maar hij gaat niet uit van de kerk als democratie en van een synode als volksvertegenwoordiging. Voorgangers kunnen waar nodig de kerkleden verder helpen in hun denken over kerkrecht en kerkverband. Ook hier verwijzen we naar veel voorhanden literatuur. Intussen vinden wij het wel van groot belang dat van alle bepalingen in de KO goed kan worden aangetoond waarom zij in de KO thuis horen. 

 

b)        “In de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt ligt het accent zo sterk op de lokale gemeente dat deze het congregationalisme nadert” A. van de Beek, ‘ Lichaam en Geest van Christus. De theologie van de kerk en de Heilige Geest’,  pg 228. Zo ook Koffeman: “Wie deze lijn sterk  aanzet komt al gauw dicht bij het congregationalisme terecht.” in ”Het goed recht van de kerk” pg. 73.


5.     Een KO heeft vooral een juridische opzet. Betekent dit dat allerlei pastorale en stichtelijke opmerkingen (statements) moeten worden vermeden?


Reactie deputaten:

Zie hierover onze reactie in het hoofdrapport (Tussentijds rapport) nrs. 6-7.


B. De kerkelijke tucht

  1. Vanuit welke visie op de kerkelijke tucht zijn de voorstellen in de WO gedaan. Met name als het gaat over de tucht over doop- en belijdende leden. Waaruit blijkt dat dit een gereformeerde visie is?

Reactie deputaten:

Ook hier hebben wij ons aangesloten bij het concept van tucht zoals het in alle gereformeerde kerkordes te vinden is. Dat concept kan men uitgebreid verantwoord en toegelicht vinden in publicaties van bv. Bouwman, Kamphuis, Plomp en anderen. Grondleggend voor de tucht over doopleden is de bezinning van een deputaatschap uit de jaren 1936-1939, te vinden in een boekje van G.M. den Hartogh, De tucht over doopleden in de Gereformeerde Kerken, Uitgeverij Van den Brink & Co, Zutphen (zonder jaar). Voor zover wij in de formulering in WO hoofdstuk D eigen accenten hebben gezet, worden die telkens in de memories van toelichting verantwoord.

 

C. Binding aan voorgestelde KO 

  1. Is er ruimte om als kerk je niet te houden aan de KO op een bepaald punt?

Reactie deputaten:

We verwijzen hier naar art. A3 en de toelichtingen daarbij alsook naar de algemene introducties bij de versies van de WO. 

  1. Kan het kerkverband een kerk die zich niet houdt aan de KO tot de orde roepen? 

Reactie deputaten:

Het antwoord op deze vraag kan men vinden in de huidige KO in art. 41. De daar genoemde rondvraag impliceert dat de classis de eerst aangewezen plek is waar kerken elkaar kunnen aanspreken en vermanen wanneer ze bij elkaar afwijkingen zien die gecorrigeerd moeten worden. Nadere invulling vindt ook plaats bij de kerkvisitatie (art. 44 KO). Zie de commentaren bij beide artikelen. Leidt het onderling vermaan niet tot resultaat, dan dient altijd te worden nagegaan of afwijkingen getolereerd kunnen worden of dat bij de e.v. constituering van de classis de betreffende kerk nog zonder meer als partner in het kerkverband kan worden aanvaard. 

  1. Moeten we opnemen hoe we omgaan met kerken die afwijken van bepaalde punten uit de KO of is het beter om aan te sluiten bij de praktijk en meer vrijheid te geven in gebruik van orden van dienst en psalmen en gezangen en liederen? 

Reactie deputaten:

Zie hierover de desbetreffende artikelen in de WO, met name in hoofdstuk C. Verder zie men E1.2 en E4.5. Wij zien geen noodzaak tot het opnemen van een aparte bepaling over hoe te reageren op afwijking van de KO. Zie de beantwoording van de vorige vraag. 

  1. Hoe werkt het toezicht op elkaar in de praktijk?

Reactie deputaten:

Zie hierboven bij vraag 2.

 

D. Vragen te stellen bij de ambten/kerkelijke vergaderingen 

  1. In hoeverre is nagedacht over de positie van onze predikanten? Is de strikte verbinding kerk en predikant nog steeds haalbaar en nodig?

Reactie deputaten:

Achter de KO-1978 en de WO ligt al vanouds het nodige denkwerk over de positie van de predikant. De principes van de bestaande kerkorde: geen ambt zonder roeping (art. 3) en geen predikantsambt zonder wezenlijke (niet lege) verbinding aan een concrete plaatselijke kerk (art. 4) hebben wij met overtuiging overgenomen. Over de verankering hiervan in de gereformeerde ecclesiologie en ambtenleer zie men weer de literatuur, in eerste instantie de commentaren bij art. 3 en 4 KO. Dat daarmee niet voor alle situaties alles is gezegd, maakt ook de huidige KO al duidelijk doordat de zendeling, de docent TU en de predikant naar art. 12 KO er een plek in hebben gekregen. Deze vormen van predikantschap komen in de WO terug in B4. Wat ons betreft is dat voldoende. Behalve over dit interne perspectief is bij de WO ook terdege nagedacht over de rechtspositie van de predikant in relatie tot het statelijk recht, het externe perspectief. Dat is in de huidige tijd meer nodig dan voorheen. In samenhang met de nog op te stellen generale regeling predikantszaken wordt voorzien in een actuele positiebepaling. Zie in de Werkorde B14 en B23 en de toelichtingen daarbij. 

  1. Hoe om te gaan met gezag/voltijds/deeltijdwerken/tijdelijke contracten/verschil in behandeling van         predikanten vs. andere werkers in de kerken?

Reactie deputaten:

Wij zien geen redenen om de positie van de predikant te wijzigen. Hij is in de WO nog steeds de (in principe) voor al zijn tijd en heel zijn leven aan de dienst van het Woord toegewijde ambtsdrager. Zie B13 en de toelichtingen daarbij. Wij sluiten daarin o.i. aan bij de bijbelse gegevens en de in de gereformeerde ambtenleer ontwikkelde inzichten. Daarmee houden we graag afstand van een functionalisering van het predikantsambt, waarbij het wordt tot het verrichten van een aantal taken. Dit ambt heeft o.i. zijn eigenheid daarin dat de predikant zich geheel geeft voor de herderlijke dienst in de gemeente. Voor ouderlingen en diakenen geldt m.m. eenzelfde toewijding (maar dan niet als professie) als voor de predikant.

Voor kerkelijk werkers hebben de kerken in 2005-2008 vooralsnog een andere lijn gekozen. Zij zijn wel professionals (beroepsbeoefenaars), maar geen ambtsdragers. Zij hoeven ook niet te behoren tot de gemeente waar ze wonen. Daarbij past een wat andere wijze van toewijzing van taken en maken van afspraken dan bij de ambtsdragers. Zie in de Werkorde B30. 

  1. Gaat het bij de kerkelijke vergadering ook over governance/verantwoording afleggen/besturen; verantwoord bestuurlijk gedrag?

Reactie deputaten:

Bij de taken die in de Schrift en in de kerkordes worden aangeduid als besturen, regeren, leiding geven e.d. gaat het uiteraard om taken die moeten worden vervuld op een passende en aan Gods instellingen en geboden beantwoordende manier. Zoals we plegen te zeggen dat de kerk ´voorbeeldig´ moet zijn in haar kerkrecht, zo geldt dat ook van kerkelijk bestuurswerk. Wat in ‘de wereld’ als kenmerk van goed en gezond bestuur wordt beschouwd, zal doorgaans ook in de kerk van toepassing zijn. De Schriften (wetten van Mozes, Spreuken, brieven van Paulus) zeggen daar veel over. Ambtsdragers zullen niet heersen maar dienen. Ze zullen eerlijk, billijk, op gepaste wijze optreden. Ze spiegelen de bestuursstijl van Christus. 

  1. Moet niet veel meer van wat reeds besloten is (en mogelijk in een GR vastligt) en van nog te maken afspraken over de rechtspositie van predikanten en kerkelijk werkers, gemaakt worden door andere kerkverbandelijke organen dan de GS?

Reactie deputaten:

Inderdaad is er zowel in het gewone kerkverband als in de parallelverbanden zoals VSE en SKW sprake van rechtsvorming. Wij hebben daar al overleg over gehad met bestuurders van VSE en SKW en ook van de Predikantenvereniging. Zie hierover verder de hoofdtekst (Tussentijds rapport) onderdeel F. 

  1. Wat is positie van de diakenen: karakter van hun ambt, bevoegdheid, rechtspersoonlijkheid?

Reactie deputaten:

Wij verwijzen ook hier allereerst naar de kerkrechtelijke literatuur. In de teksten en toelichtingen daarbij in de Werkorde benadrukken wij twee sporen. Het eerste spoor is de eigenstandigheid van de ambten: ieder ambt moet optimaal tot bloei kunnen komen op het eerstaangewezen eigen terrein. Met name de eigen diaconale taakstelling, zoals we die uit de Schrift opmaken en ook in het bevestigingsformulier tot uitdrukking komt, wordt in de Werkorde ondersteund. Het tweede spoor is het goede overleg dat vereist is tussen de ambtsdragers om samen de gemeente te dienen. Overleg is niet hetzelfde als taakvermenging, maar goede coördinatie, afstemming, etc Zie de memories van toelichting bij WO hoofdstuk B, met name bij B5, B6 en B28. Zie ook de toelichting in het hoofdrapport (Tussentijds rapport) nrs. 38-50. 

  1. Wat zijn in een gemeente met onderling pastoraat en kringenwerk de typisch ambtelijke bezigheden en verantwoordelijkheden? Moet dit centraal worden vastgesteld?

Reactie deputaten:

In de WO zijn in hoofdstuk B en elders de nodige taken en verantwoordelijkheden van predikanten, ouderlingen en diakenen omschreven. Daarnaast kunnen kerkenraden de eigen verantwoordelijkheid en activiteit van gemeenteleden onderling stimuleren. Dat kerkenraden soms daarin nadrukkelijk ook aansturend optreden en soms zelfs het ‘onderling pastoraat’ organiseren en de ouderlingen min of meer laten terugtreden uit het directe pastoraat, laten we voor hun verantwoordelijkheid. In de kerken zijn op dit punt nog ontwikkelingen en discussies gaande, waarin o.i. geen kerkordelijke beslissingen nodig zijn. Wel maken onze formuleringen en toelichtingen duidelijk dat wij willen blijven uitgaan van regelmatig huisbezoek door ouderlingen en niet van ‘uitbesteden’ van het ambtelijk pastoraat aan gemeenteleden. 

  1. Moet er iets worden vastgelegd over de opname van gemeenten in het kerkverband wanneer deze gemeenten voortkomen uit kerkplantingsprojecten vanuit het kerkverband?

Reactie deputaten:

Wij buigen ons in WO-3 hoofdstuk C bij de vaststelling van het artikel dat over de missionaire roeping gaat, nog opnieuw over de vragen die m.b.t. gemeentestichting e.d. zijn gesteld.

 

E. Omvang van de KO 

  1. Moeten we alleen die zaken kerkordelijk regelen, die echt wezenlijk zijn voor het kerk zijn? Dus zo min mogelijk in de KO maar zoveel mogelijk via synodale besluiten en regelingen vastleggen; die zijn immers makkelijker aan te passen.

Reactie deputaten:

De hier gehanteerde dilemmatiek lijkt ons niet vruchtbaar. De Gereformeerde Kerken hebben altijd graag afstand gehouden van een reglementenbundel, zoals ze die van de Hervormde Kerk kenden. Het werken met een korte KO en daarnaast synodale besluiten zal ook niet echt tot een beknopt kerkrecht leiden. De drempel zal dan zelfs lager worden om synodale besluiten te nemen met een behoorlijke mate van detaillering en gestempeld door een bepaalde situatie. En een bundel synodale regelingen heeft al gauw weer ongeveer evenveel bindende kracht als een kerkorde. Kortom: overdaad schaadt, maar het verschuiven van regels van de ene plaats naar de andere kan ook een vorm van camouflage zijn. Het gaat er uiteindelijk om wat de kerken gezamenlijk als noodzakelijk en als wenselijk en als dienstig aanmerken. Zie ook het antwoord bij vraag A3. 

  1. Is het mogelijk om met elkaar afspraken te maken over een 'minimumpakket' en dat de Werkorde verder      vooral faciliterend (dus: niet bindend) is? Voor welke onderdelen van de WO is dat dan haalbaar?

Reactie deputaten:

Zie het vorige antwoord en het antwoord bij vraag A3. 

  1. Is deze herziening niet veel te groot om door de kerken gedragen te worden? Zal deze herziening in de kerken niet leiden tot een ‘voor kennisgeving aannemen’, in plaats van een daadwerkelijk functioneren?

Reactie deputaten:

De vele reacties die vanuit de kerken zowel op WO-1 als op WO-2 zijn binnengekomen, wijzen een andere richting uit. De kerken hebben sinds 2002 steeds weer gekozen voor voortzetting van het herzieningswerk. De resultaten vinden over het algemeen instemming. Een flink aantal kerken levert bijdragen aan de herziening en laat zo zien in welke richting men denkt. Er is betrokkenheid bij het proces. En er is na de behandeling door de synode in eerste aanleg voor de kerken tijd en gelegenheid om zich de materie verder eigen te maken en over de implementatie na te denken.

Overigens moeten we ons als kerken en synode door de zeer uitgebreide en degelijke behandeling van het project ook weer niet verkijken op de omvang. Het gaat uiteindelijk om de eigenlijke WO-tekst in verhouding tot de bestaande KO-tekst.


F. Rechtspraak

  1. Is de kerkelijke rechtspraak wel een taak voor de kerkelijke vergaderingen?

Reactie deputaten:

Deputaten kiezen daar in de lijn van de bestaande KO wel voor. Zie de memories van toelichting bij hoofdstuk F. Een scheiding der machten, waarin uiteindelijk een hoogste kerkelijk rechtspraakcollege iets zou kunnen beslissen contra de generale synode, vinden wij niet gewenst.

Dit laat natuurlijk onverlet dat de kerkelijke rechtspraak, ook als zij door kerkelijke vergaderingen wordt uitgeoefend, aan hoge normen dient te voldoen. Wij proberen die in de WO juist te versterken. 

  1. Wat is de betekenis van het burgerlijk recht voor de kerk: want wat is er mis als een rechter zich bemoeit met een kerkenraad die onrechtmatig handelt?

Reactie deputaten:

Dit is een uitgebreid thema, dat raakt aan het recht op godsdienstvrijheid en de scheiding van kerk en staat. Wij verwijzen naar de literatuur en ook naar de algemene inleiding op Werkorde 1. De taak van de burgerlijke rechter ten aanzien van de kerken is die van – wat wel genoemd wordt – ‘rest-rechter’: het komt de kerken toe hun eigen interne kerkelijke orde te regelen en ook te oordelen over interne geschillen. Voorzien de kerken daarin niet of niet op een goede manier, dan is er de burgerlijke rechter die kan optreden. Het is dus de eigen verantwoordelijkheid van de kerken het huis op orde te hebben. Dat is een van de aspecten die we bij de Werkorde steeds voor ogen hebben. Zouden er in de kerk strafbare feiten plaats vinden, dan vallen die onder de jurisdictie van de strafrechter.

 

G. Particuliere Synode

 

Zie rapport Commissie Bestuurlijke Effecten van afschaffen PS.


Reactie deputaten:

Zie het hoofdrapport (Tussentijds rapport) onderdeel D en bijlage II.

 

H. Samenwerking CCK/NGK 

  1. Waarom kiezen wij er niet voor ter zake van de KO samen op te trekken met de CGK?

Reactie deputaten:

De CGK hebben sinds eind jaren 1990 gewerkt aan een herziening van de KO. In contacten die er in die jaren zijn geweest, bleek dat men de herziening beperkte tot het aanbrengen van verbeteringen en aanpassingen en dat een herziening van de structuur niet in de bedoeling lag. Verder bleek dat het kerkelijk leven in de CGK en dat in de GKv zowel landelijk als plaatselijk op een aantal punten nogal verschilt, niet principieel, maar wel in de uitwerking en kerkelijke cultuur. Dat maakte dat een samen optrekken in de herziening geen optie was. 

  1. Hoe willen de kerken samenwerken met “samenwerkingsgemeenten”, die zelf te maken hebben met twee of drie kerkverbanden?

Reactie deputaten:

Deputaten nemen dit punt mee in WO-3 hoofdstuk E en de memorie van toelichting daarbij.

 

I. Structuur WO 

  1. Kunnen we met de gekozen verdeling over de hoofstukken uit de voeten?

Reactie deputaten:

Deputaten menen dat deze structuur goed uit te leggen is en dat er goed mee te werken valt. Uit de kerken zijn er maar weinig signalen gekomen die terugkeer tot de oude vierdeling bepleiten of die een andere indeling voorstellen. Zie het hoofdrapport (Tussentijds rapport) nrs. 18-19. 

  1. Zijn er terecht hoofdstukken toegevoegd zoals over de gemeente ?

Reactie deputaten:

Zie hiervoor de motivering in de memories van toelichting. 

  1. Voor welke volgorde in de hoofdstukken kiezen we?

Reactie deputaten:

Idem als bij vraag I 2. De voorstellen van deputaten daarover zijn helder. Voor een andere volgorde zal argumentatie moeten worden aangedragen, willen we er op kunnen reageren.

 

Bijlage II:  Nota KAN HET ZONDER PS?


A. Inleiding


Deputaten hebben in hun voorstellen tot dusver geen plaats ingeruimd voor een particuliere synode, maar het aantal meerdere vergaderingen teruggebracht tot twee: de regionale classis en de landelijke synode. Zie artikel E2 in Werkorde 1 en E3 in Werkorde 2.

In de reacties vanuit de kerken zijn vragen gesteld bij nut en noodzaak van deze ingreep. Ook de synode achtte de mogelijke consequenties van deze wijziging wel zo verstrekkend dat ze een commissie instelde om de “Bestuurlijke Effecten” nader te onderzoeken (hierna: cieBE).

Het rapport van de cieBE en de reacties uit de kerken hebben deputaten ertoe gebracht om de voorstellen op een aantal punten bij te stellen. De wijzigingen worden hieronder in het kader in hoofdlijnen beschreven en daarna toegelicht. De uitwerking in artikelteksten volgt in Werkorde 3.

 

B. Standpunt deputaten op hoofdlijnen

 

Frequentie van de generale synode

De frequentie van de generale synode blijft zoals die nu is: eens in de drie jaar.

 

Samenstelling van de generale synode

De synode kent 32 afgevaardigden; 16 predikanten en 16 ouderlingen.

Deze worden aangewezen door 4 regionale vergaderingen, die wat deputaten betreft opnieuw ‘particuliere synode’ mogen heten. Elke nieuwe PS vaardigt in dat geval 4 predikanten en 4 ouderlingen af.

 

Samenstelling van de particuliere synode (nieuwe stijl)

Elke classis vaardigt één predikant en één ouderling af naar de particuliere synode waarbij zij is ingedeeld.

 

Taken van de particuliere synode (nieuwe stijl)

De PS heeft slechts twee taken, die elk uitdrukkelijk zijn beperkt:

a.     het aanwijzen van de afgevaardigden voor de generale synode; echter niet het voorbereiden van de agenda van de generale synode;

b.     het fungeren als beroepsinstantie; echter alleen voor:

(1e) beroep tegen besluiten die in eerste aanleg door de classis zijn genomen;

(2e) beroep tegen besluiten van een kerkenraad die met voorafgaande goedkeuring van de classis zijn genomen.

 

Frequentie van de particuliere synode (nieuwe stijl)

De PS komt eens in de drie jaar samen voor het aanwijzen van een afvaardiging naar de generale synode.

Daarnaast wordt de PS ad hoc samengeroepen wanneer bij haar appeldeputaten een beroep aanhangig is gemaakt.

 

C. Toelichting bij standpunt deputaten

  1. Het eerdere voorstel van deputaten om de generale synode elke twee jaar te houden, stuitte zowel bij de kerken als bij de direct betrokken deputaatschappen op veel bezwaar. Alles afwegende zien deputaten hier van af. Het vervallen van de PS maakte een frequentere synode wel mogelijk, maar nog niet noodzakelijk.
  2. Ook de samenstelling van de generale synode door rechtstreekse afvaardiging vanuit de classes ontmoet weinig enthousiasme; de vergadering zou bijna verdubbelen in omvang. Handhaving van getrapte verkiezing via een vorm van een particuliere synode is dan het enige alternatief.
  3. De huidige particuliere synodes hebben als nadeel dat de territoriale indeling wel historisch verklaarbaar is, maar steeds minder strookt met de getalsmatige realiteit. Een aantal PS-en zijn qua ledental niet groter dan één classis elders; toch wordt van hen verwacht dat zij evenveel ambtsdragers vrijmaken voor het synodewerk als een andere PS, die soms tot viermaal zoveel leden telt. Terecht wordt dit beleefd als een onevenredige belasting.
  4. Deputaten kiezen daarom – evenals de CGK – voor vier regionale vergaderingen die gelijkmatiger over het land zijn verdeeld. Elk van deze vier vergaderingen staat voor een ressort van ongeveer 30.000 kerkleden, bijvoorbeeld:
  • ressort Noord: de classes uit Groningen, Friesland en Drenthe
  • ressort Oost: de classes uit Overijssel
  • ressort West: de classes uit Holland en Utrecht
  • ressort Zuid: de classes uit Gelderland, Flevoland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg.

Uiteraard is verdere verfijning mogelijk, die nog minder let op bestaande provinciegrenzen.

  1. Een tweede reden om iets van een PS te handhaven, is de wens om te kunnen beschikken over ten minste twee kerkelijke beroepsinstanties. Wanneer bijvoorbeeld een ambtsdrager moet worden afgezet, en de classis daaraan haar goedkeuring verleent (artikel B27.4), kan die classis niet meer fungeren als appelinstantie in dezelfde zaak. Een eventueel beroep zou bij ontstentenis van de PS dan direct bij de generale synode moeten worden ingesteld. De mogelijkheid van een hoger beroep ontbreekt daardoor echter. Het is geen oplossing om voor deze gevallen een extra beroep op de volgende generale synode mogelijk te maken (de oude ‘revisie-weg’). Liever zien we een instantie die al vóór het bijeenkomen van de generale synode een uitspraak doet in het beroep, waarna de generale synode overblijft als instantie in hoger beroep.
  2. De huidige PS-en doen als beroepsinstanties goed werk, maar hebben als nadeel dat ze veelal zijn samengesteld uit drie classes. Bij het behandelen van een beroepszaak doet de classis waartegen het beroep zich richt niet mee; er blijven dan slechts twee classes over. Dat komt het gezag van hun uitspraak niet ten goede. Ook hierin is een reden gelegen om te opteren voor een particuliere synode die breder is samengesteld.
  3. Voor het overige blijven de eerdere argumenten van deputaten om het kerkverband te vereenvoudigen door de PS als bestuurslaag te laten vervallen, van kracht. Deputaten pleiten er daarom voor dat de taak van de vier PS-en ‘nieuwe stijl’ beperkt blijft tot de beide genoemde zaken. Dat betekent concreet dat zaken waarover een classis zich al in beroep heeft uitgesproken, niet in hoger beroep aan de PS mogen worden voorgelegd, maar alleen aan de generale synode. Het betekent ook dat wanneer een PS geen beroepszaken hoeft te behandelen, zij slechts eens in de drie jaar bijeenkomt, en dan alleen om afgevaardigden aan te wijzen voor de generale synode.

D. reactie op onderdelen rapport cieBE


Deputaten reageren hierna op een aantal onderdelen van het rapport van de cieBE.


I. KANSEN:


De cieBE ziet in haar rapport zeker “kansen” in een opzet zonder PS. Citaat op pag. 3:

  1. Op classisniveau zit je dichterbij de kerken dan op PS niveau. Dat brengt de GS afvaardiging dichterbij de kerken.
  2. Kerkelijke rechtsspraak valt verder te professionaliseren.
  3. Classes nieuwe stijl kunnen professioneel vormgegeven worden.
  4. Ineenvloeiïng van provinciale en generale deputaatschappen leidt tot kennisconcentratie.
  5. Meer nadruk op classis, als eerste belevingsniveau van het kerkverband, versterkt dit verband.
  6. Invoering van een second opinion door naburige classis kan deels het wegvallen van PS-niveau compenseren.
  7. De weg van appel wordt korter.

Als deputaten plaatsen we hierbij de volgende opmerkingen:


Ad 1. Het voordeel dat de afvaardiging vanuit de classes naar de generale synode dichter bij de kerken komt, wordt deels opgeheven wanneer het nieuwe voorstel van deputaten wordt gevolgd om de classes te verdelen over vier regionale afvaardigende vergaderingen (PS nieuwe stij). Toch blijft ook in dat geval het voordeel voor het grootste deel bestaan, want de afvaardiging vanuit de classes naar de PS nieuwe stijl is dan nog steeds gericht op de samenstelling van de generale synode; genoemde vergaderingen hebben immers geen andere bestuurlijke taak dan deze.


Ad 7. Toen de GS Zuidhorn 2002 besloot tot herziening van de kerkorde, was één van de aandachtspunten die hierin meegenomen zouden worden “de mogelijkheid om appel in plaatselijke geschillen tot één of twee instanties te beperken” (Acta, art. 16 besluit 3, punt e). Het laten vervallen van de PS als appelrechter in tweede instantie honoreert deze wens.


II. ZWAKKE PUNTEN:


De “kansen” die de cieBE ziet, hangen samen met de “zwakke punten” die ze aanwijst in de huidige opzet, dus met de PS oude stijl (pag. 2):

  1. Op het terrein van kerkelijke rechtsspraak heeft PS niet een duidelijke toegevoegde waarde.
  2. Bij problemen met predikanten kan de PS (via art 49 deputaten) weinig steun bieden.
  3. D&R werd meestal snel ingeschakeld.
  4. De functie van de PS bij gemeentestichting is soms niet helder.
  5. Het blijkt lastig om voor PSsen afgevaardigden (zowel predikanten als ouderlingen) te motiveren en te vinden.
  6. Afvaardiging naar PS en GS gebeurt vaak niet optimaal.
  7. Afvaardiging naar PS en GS vergt regie, vanwege de samenhang. Die ontbreekt soms.
  8. Afgevaardigden naar PS of GS moeten zittende ouderlingen zijn, op moment van afvaardiging.
  9. GS afvaardiging vanuit PS heeft procedureel weinig binding met het grondvlak.
  10. GS afgevaardigden zijn sterk wisselend en voor het merendeel onervaren in het synodewerk.

Als deputaten plaatsen we hierbij opnieuw enkele opmerkingen:

Ad 4. Dat de PS in de huidige situatie wordt betrokken bij gemeentestichting, heeft vooral te maken met het zogenaamde “piramidale stelsel”: de plaatselijke kerk betaalt in eerste instantie de kosten, de classis vult aan wat de kerk niet kan, de PS geeft daarop weer een aanvulling, en de GS maakt het af met een laatste bijdrage. Maar wie betaalt, bepaalt, of wil op zijn minst mee bepalen wat er gebeurt en hoe het gebeurt. Wanneer dat vanwege het piramidale stelsel wel vier instanties betreft (soms nog meer, via uitvoerende comités), wordt al gauw onhelder wie waar over gaat. Het wegvallen van de PS betekent hier een aanmerkelijke vereenvoudiging.

Ad 6. De cieBE vraagt zich af of het wegvallen van de PS hierin verbetering zou brengen. Wij verwachten van wel. De motivatie om naar een PS afgevaardigd te worden is meestal gering, omdat een dergelijke vergadering overdag wordt gehouden (een snipperdag opnemen?) en voor de meeste ambtsdragers weinig toegevoegde waarde heeft. Wanneer men zich echter vanaf het begin bewust is dat het om afvaardiging naar de generale synode gaat, en de PS ‘nieuwe stijl’ kort van duur kan zijn, is de betrokkenheid gemakkelijker op te brengen.


III. BEDREIGINGEN:


De cieBE ziet echter ook “bedreigingen” bij een eventuele opheffing van de PS (pag. 3):

  1. Veranderingen in de bestuurlijke structuur van het kerkverband en als gevolg daarvan in de KO kunnen niet zonder eerst heldere doelen te formuleren hoe je samen kerk wilt zijn. Het aansturingsmodel moet daarmee in de pas lopen (vooral op de dimensie meer of minder centralistisch).
  • Afvaardiging naar generale synode wordt omvangrijker en procedureel niet eenvoudiger.
  • Een tweejaarlijkse synode legt hogere druk op rapportage door deputaten.
  • Verdubbeling van het aantal synodeleden bemoeilijkt de GS vergaderingen.
  • De afstand tussen classis en GS wordt niet automatisch kleiner.
  • Er komt meer druk op de classes.
  • De benoeming van curatoren TU komt verder van de kerken af te staan
  • Eliminatie van de PS en een tweejaarlijkse GS geeft kostenstijging 40%.
  • F&B en DAO krijgen veel zwaardere belasting. Er zijn meer mensen nodig.
  • Er ontstaat een ritmeverstoring met synodes CGK en NGK, die eens per drie jaar zijn.
  • Er valt een gat in de steun van missionaire projecten..
  • Idem gemeentestichting.
  • Idem piramidaal stelsel.
  • Eventuele vergroting van de classes maakt het vergaderen moeizaam.
  • Op weg naar een continue GS en zo ja willen we dat?

Als deputaten merken we hierbij het volgende op:


Ad  3, 8, 9, 10 en 15:

Voor een belangrijk deel betreffen deze “bedreigingen” het voorstel in Werkorde 1 en 2 om de generale synode tweejaarlijks te houden, in plaats van driejaarlijks nu. Dit voorstel is echter geen noodzakelijke consequentie van het wegvallen van de PS. Deputaten hebben dit in de nieuwste voorstellen (Werkorde 3) aangepast. De frequentie van de synode blijft daarin eens in de drie jaar. We hopen daarmee de discussie over de PS eenvoudiger te houden: het wegvallen daarvan hoeft geen grote gevolgen te hebben voor de generale synode.        


Ad 2 en 4:

Wat de bedreigingen 2 en 4 betreft, deze vervallen bij het voorstel van deputaten voor vier regionale afvaardigende vergaderingen (PS nieuwe stijl). De afvaardiging naar de generale synode wordt er zelfs eenvoudiger door en de generale synode wordt iets minder omvangrijk dan in de bestaande opzet (32 afgevaardigden in plaats van de huidige 36).

Wat de overige punten betreft:


Ad 1.
Uit de reacties van de kerken maken deputaten op dat men niet verlangt naar meer centrale beslissingsbevoegdheid, maar wel geholpen is met centrale facilitering en gedeelde deskundigheid. Dat stemt overeen met onze voorstellen. Het wegvallen van de PS als bestuurslaag betekent een vereenvoudiging van het bovenplaatselijke kerkverband. De beslissende instemming van de huidige deputaten van de PS wordt ingeruild voor een combinatie van generale regelingen en daaruit voortvloeiende deskundigheid bij generale deputaten. Er is daarbij geen sprake van centrale beslissingen over plaatselijk kerkelijk leven. Het gaat om algemene regelingen, die niet verder gaan dan de kerken gezamenlijk nodig vinden.


Ad 5.
Het zou inderdaad een illusie zijn om te menen dat met het wegvallen van de PS als bestuurslaag het meeleven met de generale synode opeens groter wordt. Maar het meeleven zal er ook niet minder door worden. Een “bedreiging” kunnen we daarom in dit punt niet ontdekken. We hopen slechts dat het wegvallen van de tussenlaag tussen classis en generale synode op zijn minst ruimte geeft voor een beter samenleven.

 

Ad 6.
Het wegvallen van het directe toezicht door (de huidige deputaten van) de PS legt inderdaad een grotere verantwoordelijkheid bij de classes, met name als het gaat om besluiten rond de positie van een predikant. Bij de opstelling van de generale regeling predikantszaken zal hiermee rekening gehouden worden, zodat de kwaliteit van de besluitvorming is gewaarborgd.


Ad 7.
Wat de cieBE nog niet wist, is inmiddels wel bekend: de Raad van Toezicht van de TU werkt (met instemming van de curatoren) aan voorstellen om de samenstelling van het curatorium anders op te zetten, waarbij de relatie met de huidige PS-en wordt losgelaten.


Ad 11.
Een aantal particuliere synodes vormt tegelijk het samenwerkingsverband voor de zending. Maar er zijn ook samenwerkingsverbanden die niet samenvallen met de grenzen van de huidige particuliere synodes. Het wegvallen van de PS oude stijl geeft ruimte voor het beleggen van speciale kerkelijke vergaderingen die zich hiermee bezighouden (zie Werkorde E8). Die opzet heeft twee voordelen:

a.     de afgevaardigden naar een dergelijke vergadering kunnen worden geselecteerd op hun kennis van en/of belangstelling voor de zending;

b.     een dergelijke vergadering kan zich aanpassen aan de omvang van het samenwerkingsverband. Voorbeeld: de kerken van Friesland en Noord-Groningen, die nu wel samenwerken, maar geen deel uitmaken van dezelfde PS, kunnen in de nieuwe opzet elkaar ontmoeten in één kerkelijke vergadering die steun geeft aan het werk in Zuid-Afrika.


Ad 12.
Er is ons geen gemeentestichtingsproject bekend dat georganiseerd is op het niveau van de PS. Wel is de PS er steeds als medefinancier bij betrokken. Zie daarvoor het volgende punt. Verder is hiervoor al betoogd (ook door de cieBE, zie hun “zwakke punten” nummer 3 en onze opmerking daarbij) dat de positie van de PS in de bevoegdheidsstructuur rond een gemeentestichtingsproject eerder complicerend werkt dan een versterking vormt.


Ad 13.
Het piramidale stelsel zal door het wegvallen van de PS eenvoudiger worden. De totale kosten voor het kerkverband zullen niet toenemen; mogelijk zal er in de onkostensfeer enige besparing worden geboekt. De kassen op het niveau van de PS zullen vervallen; daar zullen dus ook geen reserves blijven hangen. De kassen op het landelijk niveau bestonden al; ze zullen wel worden uitgebreid, maar per saldo blijven de lasten voor de plaatselijke kerken gelijk. De grootste verschuiving zal optreden rond het huidige art. 11 KO: de onderlinge steun voor het levensonderhoud van predikanten. Tot dusver werd deze gefinancierd op het niveau van classis en PS. Maar al langere tijd bleek dat de lasten per PS nogal uiteen konden lopen, reden waarom er recent een generaal deputaatschap voor in het leven is geroepen. Het generale deputaatschap stuitte echter op problemen bij het vinden van een juiste berekeningsformule: op een gegeven moment dreigde de landelijke steun wel naar Overijssel te gaan en niet naar Friesland, precies omgekeerd aan wat men had beoogd. Het wegvallen van de PS geeft ook hier ruimte om gericht en gepast steun te geven aan die classes die voor extra hoge lasten staan.


Ad 14.
Het wegvallen van de huidige PS-en maakt het mogelijk om grotere classes te vormen. Maar evenals bij de frequentie van de generale synode geldt ook hier: het wegvallen van de PS maakt deze ontwikkeling wel mogelijk, maar niet noodzakelijk. Een classis beslist zelf of zij voldoende bestuurskracht heeft, of dat ze beter kan samengaan met een classis uit de buurt. Voordeel in de door deputaten voorgestelde opzet is dat de classis in dat laatste geval niet hoeft te vrezen dat ze de PS in verlegenheid brengt, omdat die dan nog uit te weinig classes zou bestaan.

Kortom: wat de punten 1, 5, 6, 7 en 14 betreft zien deputaten geen “bedreigingen”, wel nieuwe kansen. Wat de overige punten betreft, de nummers 11, 12 en 13, zien deputaten juist voordelen.


IV. STERKE PUNTEN:


De cieBE noemt verder nog een aantal “sterke punten” van de huidige opzet met PS (pag. 2):


1.     PS is een nuttig en meer afstandelijk filter tussen classes en GS.

2.     PS heeft belangrijke functie in de benoeming van TU curatoren.

3.     De PSsen zijn door kwaliteitsverbetering in toenemende mate de afhandelende instantie bij appelzaken.

4.     PSsen kosten relatief weinig aan tijd en geld.

5.     PS begeleidt missionaire projecten.

6.     PS heeft een plek in het piramidaal stelsel.

7.     PS heeft een functie in gemeentestichting.

8.     PS appelleert aan provinciale identiteit (Friesland).


Deels corresponderen deze met de punten die als “bedreigingen” zijn genoemd. Voor het overige geven deputaten hierbij nog het volgende commentaar:


Ad 1.
Dit punt wordt ook vaak door de kerken genoemd. Het was bij de herziening van de kerkorde in 1978 een belangrijke overweging, en bepaalde mee de formulering van het huidige art. 30 KO. “Voorbereiden en schiften” waren toen bekende leuzen. Inmiddels kennen we ook de keerzijde: ‘vertragen, verhinderen en veranderen’. “De kerkelijke weg” wordt door velen gezien als een onneembare horde: wil je iets gedaan krijgen, dan moet je dat gewoon zelf doen en vooral niet de weg naar de meerdere vergadering inslaan. Het is in onze tijd van belang dat de generale synode toegankelijker wordt. Dat is in 2008 al gebeurd door de nieuwe regeling rond revisieverzoeken: kerken kunnen daarbij de classis en PS passeren. Voor andere voorstellen vanuit de kerken is toetsing door kerkenraad en classis ruim voldoende.


Ad 3.
De cieBE geeft geen cijfermateriaal bij deze stelling. Deputaten verwijzen hier naar het voorstel voor de taakstelling van de PS nieuwe stijl juist als kerkelijke beroepsinstantie. Zie hierboven sub B en C.


Ad 4.
Het is de vraag of je dit een ‘sterk punt’ mag noemen. Je kunt het ook zien als symptoom van de marginale functie die de PS heeft gekregen.


Ad 8.
Als niet-Friezen doen wij hier het zwijgen toe.