Over Intocht en Sola scriptura
Een antwoord op een weerwoord
A. Capellen
28-06-14
Na lang wachten is het er eindelijk van gekomen: Koert Van Bekkum heeft gereageerd op de kritiek die uitgebracht is op zijn proefschrift From Conquest to Coexistence; op verzoek van de deputaten voor de Betrekkingen met de Buitenlandse Kerken en de Canadese subcommissie voor de betrekkingen met de GKV. Daar was alle reden toe. Want niet alleen binnen de GKV, maar ook vanuit de zusterkerken is er stevige kritiek uitgebracht op dit proefschrift. Op de tafel van de synode van Ede lag zelfs een officieel vermaanschrift van de Free Reformed Church of Australia waarin ook kritiek wordt geleverd op genoemde dissertatie. Reden genoeg dus voor een weerwoord nu de synode van Ede over deze kritiek een uitspraak moest doen.
Onder de titel ‘Intocht en Sola scriptura’ gaat Van Bekkum in op deze kritiek. De titel is gelukkig gekozen. Want de kern van alle kritiek komt toch neer op de vraag of de Schrift nog wel zelf haar eigen uitlegster mag en moet zijn, of dat ook andere zaken, zoals bijvoorbeeld buiten-Bijbelse literaire tradities of archeologische artefacten meebepalend mogen zijn bij de uitleg van de Bijbeltekst , ja de letterlijke betekenis daarvan zelfs mogen weerspreken. In dit artikel wil ik ingaan op het verweer dat Van Bekkum in bovengenoemd artikel geeft. Het accent ligt daarbij op de inhoudelijke bezwaren die zijn ingebracht en Van Bekkums reactie daarop. Ik wil dat doen door puntsgewijs het verweer van Van Bekkum langs te gaan en dat van commentaar te voorzien.
Overhaaste oordelen
Voordat ik daarmee begin eerst een opmerking vooraf. Van Bekkum beklaagt zich er in zijn artikel over dat hem niet altijd recht is gedaan bij de weergave van zijn standpunten. Hij vindt dat er voortijdig is geoordeeld over zijn boek en dat er onnodig snel grote woorden zijn gebruikt. Hij voelt zich bovendien tekort gedaan omdat zijn confessionele integriteit soms in twijfel is getrokken en men miskend heeft dat een groot deel van zijn wetenschappelijk werk er nu juist op gericht is geweest de historische betrouwbaarheid van de Bijbel te verdedigen tegen Schriftkritische opvattingen van vakgenoten. Om deze intentie te illustreren verwijst Van Bekkum in zijn weerwoord herhaaldelijk ook naar zijn andere publicaties. Persoonlijk trek ik mij dergelijke klachten altijd aan. Ten eerste omdat eer teer is en een ander heel gemakkelijk onrecht kan worden gedaan. Ten tweede omdat vertekeningen een heldere discussie vertroebelen. Bovendien kan een discussie zomaar vanuit verkeerde motieven worden gevoerd. Maar al te vaak worden discussies ‘gewonnen’ door van de andere partij een karikatuur te schetsen. In zulke discussies zoek je niet meer het hart van de ander, maar alleen de triomf van het eigen gelijk. Dat is natuurlijk allemaal erg ongeestelijk. Mij persoonlijk heeft deze klacht aangezet om de door mij geschreven artikelen nog eens nauwkeurig door te lezen om mij in deze te beproeven. Verder ben ik nog maar eens in From Conquest to Coexistence gedoken en heb ik ook een groot aantal andere artikelen van Van Bekkum bestudeerd. Dit alles om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen.
Communicatieve en retorische context
Van Bekkum bepleit in zijn artikel begrip voor de context waarin hij als gereformeerd theoloog zijn wetenschappelijke arbeid verricht. Die context is er een van een debat met wetenschappers die helemaal niet meer geloven in de historische betrouwbaarheid van de Bijbel. Als voorbeeld noemt Van Bekkum dat er tegenwoordig niet alleen getwijfeld wordt aan het bestaan van de aartsvaders, maar dat ook de geschiedenis van Uittocht en Intocht, ja zelfs de historiciteit van het koninkrijk van David en Salomo in twijfel wordt getrokken. Er is sprake van progressie in de opvatting dat de Bijbel historisch gezien een onbetrouwbaar document is. Tegenover hen wil Van Bekkum de historische betrouwbaarheid van de Bijbelse geschiedschrijving juist verdedigen. Hij wil dit doen door in te gaan op de nieuwe gegevens die de bestudering van het oude Nabije Oosten heeft opgeleverd, zonder zich bij voorbaat te plaatsen op een dogmatisch standpunt. Met een beroep op Bavinck stelt hij dat we eerbied moeten hebben voor de feiten omdat deze door Gods voorzienigheid op onze weg worden geplaatst. Daar moet je wat mee. Om het met Bavinck te zeggen: feiten zijn ‘stubborn things’, die vragen om een reactie.[1]
Met dit standpunt stem ik in. Echter wel met een kanttekening. Het is van belang hier scherp te onderscheiden tussen feiten en feiten. Veel zaken die als feit worden gepresenteerd zijn dat eigenlijk helemaal niet. Het zijn vaak theorieën over feiten. Van zulke interpretaties hoeft een gereformeerd theoloog niet onder de indruk te zijn. Als de wetenschap ons iets leert dan is het wel dat de door haar geleverde theorieën maar een beperkte houdbaarheidsduur hebben. Vooral de archeologie geeft daarvan talloze voorbeelden. De schets die Van Bekkum van de archeologie heeft gegeven in zijn artikel Het Oude Testament als historisch document vormt daarvan een goede illustratie.[2] Het moet ons voorzichtig maken een beroep te doen op uitkomsten van het archeologisch onderzoek. Juist de archeologie levert ons maar heel weinig harde feiten en veel interpretaties. Van Bekkum is zich overigens volledig bewust van dit onderscheid en waarschuwt in zijn publicaties op meerdere plaatsen voor het kritiekloos aanvaarden van allerlei wetenschappelijke theorieën.[3]
Ook stem ik er mee in dat voor ‘the sake of argument’ de discussie met Schriftkritische wetenschappers in eerste instantie gevoerd kan worden met argumenten en onderzoeksmethoden die ook door hen als valide worden beschouwd. Van Bekkum vraagt begrip voor deze ‘retorische context’ bij het beoordelen van zijn dissertatie. Dat begrip mag hij inderdaad van zijn lezers vragen. Maar dit mag er niet toe leiden dat deze methodologie ook principieel omarmd wordt als een juiste manier om de Schrift uit te leggen. Dat gebeurt m.i. wel als we letten op de manier waarop Van Bekkum de dialoog tussen de twee monologen van exegese en artefact van invloed laat zijn op de uiteindelijke uitleg van een Bijbelgedeelte. Daardoor wordt het principe van sola Scriptura aangetast. In het vervolg van dit artikel wil ik dit oordeel verder aantonen.
Oudtestamenticus of apologeet
De vraag kan overigens wel gesteld worden of de bestudering van het Oude Testament zich met deze benadering niet meer op het terrein van de apologetiek begeeft. Niet dat het gesprek met ongelovige Bijbelwetenschappers en historici niet zou moeten worden aangegaan, maar de vraag kan wel gesteld worden of we onze agenda niet teveel laten bepalen door wetenschappers die de Bijbel niet beschouwen als het Woord van God. Mag van een gereformeerd oudtestamenticus niet worden verwacht dat hij zijn werk verricht vanuit de overtuiging dat de Schrift het geïnspireerde Woord van God is en dat binnen die geloofsovertuiging de eenheid van de Schrift een allesbepalend uitgangspunt is, zodat teksten niet geïsoleerd van elkaar moeten worden bestudeerd, maar ook altijd het geheel van de Schrift bij de uitleg daarvan betrokken moet worden? Stelt dat niet een grens aan ‘het laten uitspreken van een tekst’ zoals Van Bekkum bepleit?[4] Want alleen als de wetenschappelijke arbeid van de oudtestamenticus vanuit dat vertrekpunt wordt verricht, wordt de gemeente opgebouwd. Een gereformeerd theoloog exegetiseert de Schrift toch als gelovige, niet als een iemand voor wie de betrouwbaarheid van Gods Woord eerst nog bewezen moet worden.
Daarbij is natuurlijk beslissend of men de Schrift beschouwt als een eenheid, of als een losse verzameling religieuze teksten. Vanuit gereformeerd oogpunt betekent hier ‘vakmatig’ dat je wel een beroep durft te doen op dogmatische argumenten ontleend aan ander Bijbelgedeelten dan de tekst die voorwerp van exegese is. Een exegese van de sprekende ezel van Bileam uit Numeri 22 kan het spreken van 2 Petr.2:16 niet veronachtzamen en stuurt de exegese van die tekst in beslissende richting, nl. dat de ezel werkelijk gesproken heeft. Hetzelfde geldt voor wat Paulus in 1Tim.2:14 zegt over de vrouw die door de slang verleid is geworden. Ook deze tekst maakt een metaforische uitleg van het spreken van de slang onmogelijk. In beide gevallen hebben wij kennelijk te maken met zintuiglijk waarneembare feiten. Zo hebben de oorspronkelijke lezers deze teksten ook gelezen. Overigens is er niets mis mee als er eerst zolang mogelijk gezocht wordt naar puur exegetische argumenten. Maar het gesprek met vakgenoten mag de gereformeerde wetenschapper niet kopschuw maken voor een beroep op dogmatische argumenten. Het lijkt er wel eens op dat bijbelwetenschappers als Van Bekkum liever genoegen nemen met de mindere zekerheid van een bepaald Bijbelgedeelte, dan met de vastheid van het spreken van de hele Schrift.
Daarom geloof ik dat studies als die van Van Bekkum weinig tot geen betekenis hebben voor de opbouw van het geloof van de gelovigen. Ook als er onder gewone kerkleden vragen leven over de betrouwbaarheid van de Bijbelse geschiedschrijving - vragen die wij volgens Van Bekkum niet van het lijf mogen houden - dan nog valt het te betwijfelen of deze twijfel kan worden weggenomen door een rationeel opgebouwde verhandeling. De oorzaak van zulke twijfel is meestal van existentiële aard en heeft zelden alleen een intellectuele oorzaak. Om diezelfde reden valt het te betwijfelen of zulke studies in staat zullen zijn de wetenschappelijke consensus over de historische betrouwbaarheid van de Schrift te doen kantelen, ook niet als pas aan het eind van het onderzoek de geloofsbrieven op tafel worden gelegd.[5] Immers Van Bekkum erkent zelf dat de keuze voor een bepaalde visie op de geschiedenis van het oude Nabije Oosten en op de historische betrouwbaarheid van de Bijbel vaak ingegeven zijn door ideologische overwegingen en niet door een zorgvuldige en objectieve afweging van alle beschikbare feiten. Kortom, de gevolgde methode is niet zonder gevaar voor een gereformeerde omgang met de Schrift en heeft ook minder praktisch belang dan door Van Bekkum wordt beweerd.
Ik gebruikte zojuist de woorden ‘niet zonder gevaar’. De reden daarvoor is dat de retorische context waarop Van Bekkum zich beroept m.i. wel degelijk besmettelijk werkt. In diverse publicaties van Van Bekkum komen we vergelijkbare overwegingen tegen als in From Conquest to Coexistence, ook als er helemaal geen sprake is van een debat met een Schriftkritisch vakgenoot.[6] Van Bekkum maakt zich daarom te gemakkelijk af van de vraag van prof. J. Douma of dit de manier is waarop vandaag de dag aan de TUK geleerd wordt te exegetiseren met het argument dat zijn dissertatie geen verhandeling is over hoe een gereformeerd theoloog de Bijbel moet lezen. De retorische context werkt wel degelijk door in de gehanteerde hermeneutische principes bij de exegese van de Bijbeltekst. En daarom is Douma’s vraag wel degelijk relevant.
Stond de zon werkelijk stil?
De meeste onrust rond de dissertatie van Van Bekkum is ongetwijfeld opgeroepen door zijn uitleg van het zogenaamde zonnewonder in Jozua 10. Door zijn critici werd hem verweten dat hij de werkelijkheid van dit wonder zou hebben ontkend en daardoor hebben laten zien dat hij vatbaar is voor Schriftkritische opvattingen. In Jozua 10:13 staat immers te lezen “En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijn vijanden had gewroken (…) De zon stond stil in het midden van de hemel en haastte zich niet om onder te gaan, ongeveer een hele dag”. Door de historiciteit van dit wonder te ontkennen zou Van Bekkum de Schrift niet meer voor zichzelf hebben laten spreken maar haar hebben onderworpen aan niet-Bijbelse gegevens.
Van Bekkums repliek op deze beschuldiging is verbazingwekkend. Hij weerspreekt eenvoudigweg dat hij het wonder van Jozua 10 ontkent. “Het wonder staat”, zo schrijft hij in zijn artikel. Sterker nog, zo stond dit volgens hem ook al in zijn proefschrift. Hoe kan dat nu? Hebben alle critici zijn boek dan verkeerd gelezen? Dat is toch nauwelijks voorstelbaar. De verklaring van deze tegenstrijdigheid kan echter gevonden worden in de zin die hij direct op deze bewering laat volgen: “Wellicht betekent de tekst echter net wat anders dan wel gedacht”.[7] Van Bekkum geeft dus toe dat hij Jozua 10 anders uitlegt dan door gereformeerde exegeten altijd is gedaan, maar meent desondanks dat hij vasthoudt aan het wonder. De tekst zegt nl. net wat anders dan wel gedacht. “Net” wat anders. Door zo te formuleren doet Van Bekkum het voorkomen dat het gaat over een detail. Dat verklaart waarom er bij hem sprake is van verontwaardiging over de ‘volstrekt onjuiste’ weergave van zijn mening door zijn critici.
Maar daarmee bagatelliseert Van Bekkum toch wel het verschil. Want in het ene geval is er sprake geweest van een wonderbaarlijke gebedsverhoring door een kosmisch wonder, terwijl in het andere geval er wel sprake is geweest van een bijzondere gebedsverhoring, maar niet van een verlengde dag. Dat is toch niet niks. Dat lijkt toch verdacht veel op ‘kijk maar, er staat niet wat er staat’. Maar volgens Van Bekkum is er geen reden tot ongerustheid. Want bij de exegese van Jozua 10 is hij geheel te werk gegaan op een manier die gangbaar is binnen de gereformeerde traditie. Het Schrift met Schrift vergelijken is daarbij voorafgegaan aan de vergelijking met niet-Bijbelse informatie. Er is dus geen sprake van ontkenning van het wonder en ook is er geen sprake van dat niet-Bijbelse informatie heerst over de Bijbeltekst. Trouwens, zo beweert Van Bekkum, niemand neemt de tekst van Jozua 10 volledig letterlijk, omdat deze niet strookt met ons huidige verstaan van de kosmos. Ook wij die uitgaan van een heliocentrisch wereldbeeld maken een vertaalslag als wij Jozua 10 lezen door niet de zon, maar de aarde te laten stilstaan bij dit wonder.
Geheel ten onrechte doet Van Bekkum het voorkomen alsof het probleem bij de uitleg van Jozua 10 veroorzaakt wordt doordat in de tekst een andere kijk op de werking van het heelal naar voren komt dan wij vandaag de dag hebben. Maar dat is natuurlijk onzin. Iedereen begrijpt dat Jozua de taal van de waarneming spreekt als hij gebiedt dat zon en maan stil moeten staan. Daar zit het probleem niet in. Het probleem zit hem wel in de onbegrijpelijkheid van het wonder dat er sprake is van een dag die veel langer heeft geduurd dan 24 uur. Dát wonder heeft Van Bekkum weg verklaard. Het blijven staan van de zon aan het middelpunt van de hemel was voor de oosterling van het tweede millennium v. Chr. een even groot wonder als voor de moderne mens. Om het in de woorden van Van Bekkum te zeggen: even ‘vreemd’.
Volgens Van Bekkum moeten we de tekst echter heel anders lezen. Het zou hier gaan om een oosterse beeldspraak waarbij zon en maan worden gepersonifieerd en gezien worden als onderdeel van Gods hemelse hofhouding. Van Bekkum beroept zich voor die gedachte o.a. op Psalm 148:3, Richt.5:20, Jesaja 24:21-23, Joël 3:15-16 en met name Habakuk 3:11. Maar in de door Van Bekkum genoemde teksten komt dit beeld niet naar voren. Zo figureren zon en maan in Psalm 148:3 als onderdelen van Gods schepping, samen met de zeemonsters , bergen en heuvels, wilde dieren, vee en vogels. Deze moeten alle, samen met de koningen en volken der aarde, jonge mannen, meisjes en ouderen, de Naam van de HERE loven. In Richteren 5:20 wordt inderdaad gesproken over het meestrijden van de sterren tegen Sisera, maar in datzelfde verband wordt ook de beek Kison genoemd die de vijand meesleurde. Ook hier is geen reden om te veronderstellen dat de sterren deel uitmaken van Gods hofhouding. Wie dit verdedigt, moet dan ook maar aanvaarden dat de beek Kison tot die hofhouding behoort. In Jesaja 24:21-23 lezen wij evenmin iets van een hemelse hofhouding waartoe de zon en de maan behoren. Wel is in deze tekst, net als in voornoemde teksten sprake van een personifiëring van zon en maan, maar dat gebeurt in veel teksten in de Bijbel, ook met allerlei andere natuurverschijnselen zoals regen, hagel, vuur en wind. In Joël 3:15-16 wordt gesproken van de dag des HEREN waarop het oordeel zal worden voltrokken over de vijanden van Israël. Tot de voortekenen van die grote Dag, of tot de tekenen die deze Dag , horen ook het verduisterd worden van het schijnsel van zon, maan en sterren. In Habakuk 3 wordt een soortgelijke beschrijving gegeven van de Dag des HEREN. Dit gebeurt in termen van een goddelijke theofanie, waarbij God uittrekt als een krijgsman. Gods optreden is daarbij zo ontzagwekkend dat ook de bergen beven en de watervloed zijn stem laat horen terwijl de zon en de maan van ontzag stil blijven staan in hun woning. Met deze laatste uitdrukking wordt ongetwijfeld bedoeld dat zij verduisterd worden, een beeld dat ook in de profetie van Joël wordt gebruikt. Deze teksten tekenen ons hoe de hele natuur onder de indruk is als God uittrekt ten gerichte en tot bevrijding van zijn volk. Van een hemelse hofhouding reppen deze teksten echter niet.
Vertelconventie
Waarom meent Van Bekkum dan dat dit toch het geval is? Het antwoord moet m.i. gevonden worden in zijn overtuiging dat er in Jozua 10 sprake is van een epifanie die door de Bijbelschrijver getekend wordt in trekken ontleend aan de manier waarop in Ugarit gesproken werd over Baäl de storm- en oorlogsgod.[8] In dit Schriftgedeelte wordt volgens hem gebruik gemaakt van een vertelconventie waarin zon en maan optreden als leden van een hemelse hofhouding. Maar deze gedachte wordt niet door de tekst zelf opgeroepen, maar er door Van Bekkum ingelezen. Uit het feit dat zon en maan rechtstreeks door Jozua worden toegesproken kan dit niet geconcludeerd worden. Onbezielde schepselen worden in de Bijbel wel meer toegesproken. Zo moet Mozes tot de rots spreken (Numeri 20:8) en bestraft Jezus de golven en de wind (Lukas 8:24). De tekst die nog het dichtst bij deze voorstelling komt is Richteren 5:20 waarin uitdrukkelijk gesproken wordt over een strijden van de sterren tegen Sisera. Daar worden zij samen genoemd met de beek Kison die de vijanden van Israël meesleurde. Wat precies het aandeel van de sterren in deze strijd is geweest en hoe zij dan hebben gevochten tegen het leger van Sisera vermeldt Richteren 5 niet. Omdat het hier overduidelijk gaat over een poëtisch fragment, nl. het lied van Debora, moeten we het beeld van de strijdende sterren m.i. ook niet letterlijk nemen. In Jozua 10 worden zon en maan in ieder geval niet getekend als gepersonifieerde astrale machten die aan de kant van God vechten, maar als gewone schepselen waar de Schepper naar vrije wil over kan beschikken. Zon en maan zijn volledig aan Hem onderworpen, net zo goed als de hagelstenen die Hij op de vijanden van het volk Israël laat neerkomen.
Van Bekkum trekt daarom een overhaaste conclusie als hij beweert dat de verzen niet een meteorologische of astronomische betekenis hebben, maar alleen een militaire. Als de zon en de maan in de strijd worden ingeschakeld, wat inderdaad het geval is, waarom zou dit dan een letterlijke stilstand uitsluiten? Hoe hebben de zon en de maan dan voor Israël gestreden? Toch juist doordat zij een volle dag aan de hemel bleven staan, zoals het slot van vers 13 nog eens uitdrukkelijk bevestigt?
Volgens Van Bekkum moeten we dit stilstaan van zon en maan heel anders interpreteren. Het zou hier gaan om een oud-oosterse vertelconventie waarbij een veroveringstocht van meerdere dagen getekend wordt als een overwinning op één enkele dag. Het stilstaan van de zon en de maan moet dan ook niet letterlijk worden genomen, maar is in feite niet meer dan een metafoor. “De verlenging van de dag om de vijand in één keer te verslaan moet worden begrepen als een retorische strategie die een weerspiegeling is van een gebruikelijke literaire techniek van het oude Nabije Oosten waarbij een grote militaire overwinning wordt samengetrokken tot één enkele tijdsduur”.[9]
Van Bekkum verdedigt deze uitleg door de poëtische regels uit het boek van de Oprechte waarin Jozua de zon en de maan beveelt stil te staan, op te vatten als de primaire bron en het commentaar dat daar in de volgende verzen door de schrijver van het Boek Jozua aan is toegevoegd te beschouwen als een ‘hyperbolische interpretatie’ van secundair belang.[10] Zo wordt het ene deel van de Schrift uitgespeeld tegen het andere deel, waarbij ouderdom als criterium fungeert om te bepalen aan welk deel het grootste gewicht moet worden toegekend. Hoe ouder, hoe gezagvoller; dit alles vanuit de aanvechtbare aanname dat het Boek Jozua niet uit de tijd van Jozua zelf afkomstig is, maar ontstaan zou zijn in de vroege koningentijd.[11] Zo wordt het gewaad van de Schrift, dat uit één stuk geweven is, verscheurd in stukken die tegen elkaar worden uitgespeeld. Dat is andere koek dan Schrift met Schrift vergelijken.
Het sola scriptura gehandhaafd?
Ondanks dit alles meent Van Bekkum dat zijn uitleg van Jozua 10 aansluit bij de gereformeerde manier van exegese. Er klinkt oprechte verontwaardiging door in zijn verweer tegen degenen die hem van een ongereformeerde hermeneutiek beschuldigd hebben als hij schrijft: “Naar mijn overtuiging passen alle resultaten uitstekend binnen de klassieke gereformeerde hermeneutiek. Geen wonder, want het boek vergelijkt gewoon Schrift met Schrift, en gebruikt niet-Bijbelse informatie altijd binnen een overkoepelend kader van confessionele theologie. Waarbij diezelfde confessie overigens tegelijk zelf aangeeft dat die gegevens gewoon hun eigen bijdrage kunnen leveren”.[12] Op het eerste gezicht een vertrouwenwekkende uitspraak. Er schuilt echter een addertje onder het gras. Dat addertje zit in de laatste zin waarin Van Bekkum stelt dat het geheel in overeenstemming is met de confessie als niet-Bijbelse gegevens een eigen bijdrage kunnen leveren in het proces van Schriftuitleg. Maar deze eigen bijdrage betekent bij hem dat deze over de Schrift kunnen gaan heersen zoals wij gezien hebben bij zijn uitleg van Jozua 10 waarin hij een beroep doet op Kanaänitische voorstellingen en beschrijvingen van koninklijke overwinningen in Assyrische analen.
Het is dan ook niet teveel gezegd als wij concluderen dat Van Bekkums uitleg, in weerwil van zijn plechtige verklaringen, veel minder gestuurd wordt door de vergelijking van Schrift met Schrift, dan door vondsten uit het archeologische bestand en veronderstelde vertelconventies.[13] In verschillende passages uit zijn proefschrift, maar ook in andere publicaties legt Van Bekkum bepaalde teksten zo uit dat er lijnrecht wordt ingegaan tegen de letterlijke betekenis daarvan. Het betreft dan de verhouding tussen de waarheidsclaim en de waarheidswaarde (truth-claim en truth-value) van een tekst. In het vervolg willen wij stilstaan bij de manier waarop Van Bekkum de relatie tussen deze twee legt. Tevens willen we voorbeelden geven van hoe dit onderscheid in een aantal concrete gevallen bij Van Bekkum wordt uitgewerkt.
Waarheidsclaim en waarheidswaarde
Veel onrust rond het proefschrift van Van Bekkum werd veroorzaakt door een interview dat hij n.a.v. zijn promotie gaf in het Nederlands Dagblad. “Niet alles in Jozua is echt zo gebeurd”[14], zo kopte die krant. Een kop die Van Bekkum achteraf betreurt, omdat hierdoor de indruk werd gewekt dat hij niet alles in dit Bijbelboek voor historisch zou houden, terwijl hij deze historiciteit juist wilde verdedigen.[15]
Toch geeft de kop wel een essentieel punt van zijn visie weer, nl. de opvatting dat er verschil bestaat tussen de geschiedenis en de manier waarop deze door de bijbelschrijver wordt verwoord. In de Bijbelse geschiedschrijving hebben we volgens Van Bekkum namelijk te maken met een vorm van beeldende kunst, een vorm van voorstellen waarbij gebruik wordt gemaakt van vertelconventies zoals artistieke constructie, simplificatie, selectie, suggestief detail, retorische overdrijving en het gebruik van anachronismen.[16] Ook het spelen met een spanning tussen het ideale en het werkelijke zou tot die vertelconventie behoren. Volgens Van Bekkum is die bespeurbaar in de manier waarop de grenzen van het veroverde land worden beschreven. Het zou daarbij niet gaan om een beschrijving van de werkelijke grenzen in de tijd van Jozua, maar om een ideologisch geladen weergave van de grenzen zoals die later samenvielen met de koninkrijken van David en Salomo. M.a.w. het gaat in het Boek Jozua niet om de werkelijke grenzen, maar om de ideale grenzen. Als we als eenvoudige Bijbellezer het Boek Jozua ter hand nemen, zouden we in onze argeloosheid zomaar kunnen denken dat wat daarin beschreven staat ook werkelijk zo gebeurd is. Maar we moeten het Bijbelverhaal niet alleen maar zien als een verhaal waardoor we naar het verleden kunnen kijken. Het is ook een literaire compositie waarnaar gekeken moet worden. Het is history. Maar het is ook story. Een soort van ‘fictional history’. Dit betekent dat het Bijbelse geschiedverhaal niet in alles één op één verwijst naar wat werkelijk gebeurd is. Het gaat om een ingeklede geschiedenis. Vertelde geschiedenis is niet hetzelfde als gebeurde geschiedenis.
Van Bekkum ziet het als een fout uit het verleden dat men de Bijbelse geschiedschrijver teveel heeft benaderd vanuit de ‘of-of’ logica van de moderniteit. Dat gebeurde o.a. bij de synode van Assen (1926) toen elke vorm van figuratief taalgebruik uit de wetenschap zou zijn verbannen vanwege een empiristisch historicistisch paradigma van Schriftuitleg. Vanuit die benadering zou alles wat in de Bijbelse geschiedenis wordt vermeld òf letterlijk gebeurd moeten zijn òf metaforisch moeten worden opgevat. Daardoor was er volgens hem geen oog voor metaforische elementen in het geschiedverhaal die het gevolg waren van bepaalde vertelconventies. Het gevolg hiervan was dat men beschrijvingen zoals die van bijvoorbeeld het paradijs en de zondeval zonder meer las als weergaven van letterlijke gebeurtenissen, een benadering die sprekend wordt weergegeven door de uitspraak van G. Ch. Aalders dat een slang een slang, spreken spreken, en een boom een boom is.[17]
De manier waarop Van Bekkum de gereformeerde manier van Schriftuitleg schetst is onzuiver. Gereformeerde exegeten hebben nooit bezwaar gemaakt tegen een mogelijke figuratieve manier van uitleg, zolang de tekst daarvoor maar voldoende aanleiding geeft. Nooit is de stelling verdedigd dat elk Schriftwoord letterlijk moet worden genomen. Wel dat dit moet gebeuren als de tekst naar zijn klaarblijkelijke bedoeling letterlijk wil worden verstaan.
Het probleem is dat Van Bekkum wil vasthouden aan alles wat de tekst zegt, maar dat hij de claim van de tekst anders opvat. Dat betekent in feite dat de tekst wat anders zegt dan altijd is gedacht. Zeggen dat je wel aan de tekst vasthoudt, terwijl je ondertussen de inhoud daarvan anders opvat leidt er natuurlijk toe dat je langs elkaar heen begint te praten. Je praat dan immers over twee verschillende zaken. In zo’n situatie kun je natuurlijk niet met een algemene verzekering volstaan, dat je vasthoudt aan heel de Schrift. Dat wordt een loze uitspraak als je niet eerst met elkaar vaststelt wat de betekenis van een bepaald Schriftgedeelte eigenlijk is. Immers ook de meest schandelijke ketterijen zijn en worden verdedigd met een beroep op de Schrift. Of een dergelijk beroep terecht of onterecht is kan daarom niet worden beslist met de persoonlijke verzekering dat je wilt vasthouden aan de Schrift. Daarvoor zal eerst moeten worden vastgesteld wat de Schrift nu eigenlijk leert. Dat is ook m.b.t. de exegeses van Van Bekkum het springende punt.
Om een voorbeeld te noemen: het zou toch wel heel merkwaardig zijn als iemand beweert vast te houden aan de historische betrouwbaarheid van het boek Exodus als hij tegelijkertijd zou ontkennen dat de Israëlieten bij de Uittocht werkelijk door de Rode Zee zijn gegaan, en meent dit standpunt te kunnen verdedigen met het argument dat deze doortocht door de Rode Zee alleen maar een figuurlijke uitdrukking is. De Bijbelschrijver zou daarmee de boodschap hebben willen overbrengen dat er sprake is geweest van een wonderlijke verlossing. De doortocht door de Rode Zee is dan natuurlijk geen historische gebeurtenis. De verlossing zelf is dan in algemene zin wel historisch, maar de manier waarop deze verteld wordt niet. Die is niet meer dan een kunstzinnige compositie waarbij de Bijbelschrijver door gebruik te maken van vertelconventies en suggestieve details dit historische feit heeft weergegeven.
Omdat Van Bekkum de Bijbelse geschiedenis opvat als vertelde geschiedenis, ontstaat er bij hem ook ruimte voor het onderscheid tussen de waarheidsclaim en de waarheidswaarde binnen de Bijbelse historiografie. Want wat een Bijbelschrijver beweert, hoeft nog niet automatisch ook waar te zijn. Van verschillende zijden is dit Van Bekkum op het verwijt komen te staan dat hij hiermee afbreuk doet aan het gezag van de Schrift. Want als uit buiten-Bijbelse bronnen blijkt dat een bepaalde waarheidsclaim van een Bijbelschrijver niet te handhaven valt, dan moet geconcludeerd worden dat hij blijkbaar iets anders bedoelt dan hij op het eerste gezicht beweert. Zo kunnen buiten-Bijbelse gegevens gebruikt worden als ‘check’ op de uitleg van de Bijbel. In dat verband gebruikt Van Bekkum het woord ‘judge’. Artefacten kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden om de waarheidsclaim van een Bijbeltekst te beoordelen.
Wat wordt er getest?
Nu ontkent Van Bekkum in zijn weerwoord dat hij met de term ‘judge’ bedoelt te zeggen dat hij de Bijbel wil onderwerpen aan het menselijk oordeel. Het zou slechts gaan om het testen van een onderzoekshypothese die het resultaat is van exegetische arbeid. Een confrontatie met het artefactisch materiaal kan aanleiding zijn om zo’n hypothese te herzien. Tot zover akkoord. Maar wat gebeurt er daarna? Wordt daarna met in achtneming van de hermeneutische regel dat de Schrift haar eigen uitlegster is de weg terug naar de tekst gemaakt, om op die manier te komen tot een andere exegese die recht doet aan alle Schriftgegevens? Of geeft het artefactisch materiaal de doorslag en wordt de exegese daarop aangepast? Dat is de cruciale vraag waar het allemaal om draait. Alle middelen mogen worden ingezet bij het beoordelen van wetenschappelijke hypothesen die geformuleerd worden bij een Bijbeltekst. Daarover geen verschil van mening. Maar bij een verschil tussen Bijbelse en niet-Bijbelse gegevens is het standpunt van gereformeerde Schriftuitleggers altijd geweest dat dan de Schrift het laatste woord heeft. Anders wordt het sola Scriptura-beginsel prijsgegeven. Dan is het ook niet langer mogelijk om te spreken van een “zo spreekt de HERE”. Uiteindelijk blijven er dan alleen wetenschappelijke hypothesen over die geen enkele verbindende kracht meer hebben voor de gelovigen vandaag.
Naar aanleiding van Van Bekkums verdediging dat “het ‘testen’ van een eigen, heel voorlopige menselijke interpretatie (…) wat anders (is) dan het ‘beoordelen’ van de Bijbel zelf” moet de vraag dus worden gesteld of Van Bekkum in geval van tegenspraak van het artefactisch materiaal de Bijbeltekst zelf de doorslag laat geven. Van Bekkum beweert van wel, maar in zijn proefschrift staan formuleringen die daarover twijfel doen rijzen. Want hij heeft het niet alleen over het beoordelen van een menselijke onderzoekshypothese, maar ook over de waarheids-waarde van de tekst, waarmee hij toch de indruk wekt de waarheidsclaim van de tekst zelf ter discussie te willen stellen[18] . Dat dit de bedoeling lijkt te zijn blijkt ook uit wat hij in de Inleiding op zijn proefschrift opmerkt over de relatie tussen tekst en artefact. Daar schroomt hij niet grote woorden te gebruiken en stelt hij dat het onmogelijk is om een precieze definitie van Bijbelse historiografie te geven zonder de uitkomsten van de exegetische arbeid te testen in een dialoog met de artefactische gegevens.[19] M.a.w. als we alleen de Schrift laten spreken dan kunnen wij nooit tot een goed inzicht komen over de aard van de Bijbelse geschiedschrijving. Dat is een uitspraak die het sola Scriptura-beginsel principieel op de tocht zet. Het spreken over het ‘testen’ van de waarheidsclaim van de Bijbelschrijver is dus zeker geen uitglijder of een ongelukkige formulering. Dat blijkt ook nog uit wat Van Bekkum een aantal bladzijden verder opmerkt over de historische betrouwbaarheid van de Bijbelse chronologieën. Tegenover de onderzoekers die er van uitgaan dat die chronologieën onbetrouwbaar zijn erkent hij dat ze soms sterk geschematiseerd zijn en een geloof in een goddelijk plan laten zien, maar houdt hij tevens staande dat dit nog niet betekent dat ze daarom dus mythisch van karakter zijn. In dat verband schrijft hij: “Noch de vorm van de ideologisch geconstrueerde chronologieën, noch de overtuiging dat er geen goddelijk plan is achter de geschiedenis, kan de vraag beantwoorden wat de aard is van de historische waarheidsclaim in een tekst als Exodus 12:40 of 1 Koningen 6:1. Alleen een nauwkeurige historiografische analyse van het chronologische kader van deze verzen, inclusief de verhalen binnen dat kader, kan leiden tot een hypothese die hun historische waarheidsclaim bepaalt. En alleen door deze waarheidsclaim in dialoog te brengen met artefactische gegevens kan haar waarheidswaarde worden getest”.[20]
Wat betekent dit anders dan dat de historische betrouwbaarheid van een waarheidsclaim in een Bijbels geschiedverhaal niet op voorhand kan worden geaccepteerd? Zo’n waarheidsclaim kan niet alleen op gezag van de Schrift zelf worden aangenomen. Er is altijd een confrontatie nodig met artefactische gegevens. Want: “Uiteindelijk is er meer dan een waarheidsclaim, er is ook een waarheidswaarde. Daarom vereist de monoloog van de tekst een dialoog met de monoloog van het artefact”.[21] Alleen als de dialoog tussen tekst en artefact heeft plaatsgevonden kan de betekenis van een tekst worden vastgesteld. Tegen die achtergrond moet de volgende uitspraak van Van Bekkum in zijn artikel Intocht en Sola scriptura worden gelezen:
“Niets van wat de tekst zegt wordt als niet-historisch aan de kant geschoven”.[22] De epiloog van zijn dissertatie zou deze overtuiging nog eens expliciet onder woorden hebben gebracht. Die cruciale zinnen zouden door mij en anderen niet zijn aangehaald waardoor een onzuiver beeld van zijn standpunt is geschetst. Maar hier geldt wat al eerder is opgemerkt: wie de betekenis van een tekst vervangt door een andere moet niet verontwaardigd worden als hij beschuldigd wordt geen eerbied te hebben voor die tekst. Aan de ontbijttafel voelt iedereen zich bekocht als hij in een potje pindakaas ineens jam aantreft. Dan kun je niet volstaan met het argument dat jam beter overeenkomt met het etiket op het potje. Dan heb je toch echt wat meer uit te leggen. Wat Van Bekkum doet is de tekst niet voor zichzelf laten spreken, maar de inhoud daarvan afhankelijk te maken van buiten-Bijbelse bronnen. Hij handhaaft het etiket, maar vervangt de inhoud.
David en Goliath
Waartoe een dergelijke werkwijze kan leiden, heeft Van Bekkum al eerder laten zien in een artikel over Bijbelse geschiedschrijving. Daarin beweert hij dat niet David Goliath heeft verslagen, maar dat de Bijbelschrijver deze overwinning op zijn naam heeft gezet, terwijl iemand anders dat heeft gedaan. Van Bekkum erkent in dat artikel dat het onmogelijk is de boodschap van de Bijbelse geschiedschrijving te aanvaarden zonder uit te gaan van de autopistie, maar dat tegelijk moet worden gesteld dat daarmee nog niet de vraag is beantwoord hoe de Bijbel naar de geschiedenis verwijst. Het is namelijk mogelijk dat de Bijbelschrijver gebruik maakt van historiografische conventies waarin misschien een bescheiden gebruik wordt gemaakt van mythische fragmenten uit de Umwelt of van technieken van de koninklijke historiografie. In dat verband verwijst hij naar het gevecht tussen David en Goliath.[23] Vanuit de waarneming dat overwinningen van generaals of helden in het oude Nabije Oosten vaker aan de (latere) koning worden toegeschreven, noemt Van Bekkum dit ‘een te overwegen optie’.[24] “Het verhaal is dan niet letterlijk zo gebeurd, maar wordt wel in geestelijke én historische zin exemplarisch voor Davids strijd met de Filistijnen. Deze ongelijke strijd staat immers tegen de achtergrond van de grote tegenstelling tussen de besnedenen en onbesnedenen en kan alleen worden gewonnen, omdat God David helpt”.[25] Van Bekkum meent hiermee “de integriteit van het verhaal niet aan te tasten en de historische claim ervan te respecteren”.[26] Het is een onthutsende illustratie van waartoe zijn methodologie leidt: de historische inhoud van een concrete gebeurtenis wordt vervangen door een andere onder de geruststellende verzekering dat de historiciteit is gehandhaafd. Maar de vraag blijft natuurlijk in de lucht hangen hoe Israël uit deze geschiedenis troost en zekerheid heeft kunnen putten. Hoe heeft het kunnen weten dat God Israël in de strijd tegen de Filistijnen zou helpen, als David Goliath helemaal niet verslagen heeft? Hoe kon men er zeker van zijn dat God David zou helpen als de geschiedenis die daartoe als bewijs moest dienen helemaal niet had plaatsgevonden?
Andere voorbeelden
In zijn proefschrift geeft Van Bekkum nog andere voorbeelden van waartoe de door hem voorgestane benadering kan leiden. Zo vindt hij het niet op voorhand verwerpelijk te veronderstellen dat de Bijbelschrijver bewust elementen in de tekst heeft verwerkt om deze een ouder en dus respectabeler aanzien te verschaffen. Hij accepteert dan ook dat er in de tekst anachronismen voorkomen die strijdig zijn met de historische werkelijkheid. Als voorbeelden noemt hij de vermelding van ijzeren strijdwagens. Die zouden in de tijd van Jozua helemaal nog niet hebben bestaan.[27] Ook zouden er ten tijde van Jozua nog geen Filistijnen in Kanaän hebben geleefd. Verder zou Jozua nooit met zijn leger in Kadesh Barnea, Baäl Gad en Misrephot zijn geweest.[28] Al deze zaken worden in het Boek Jozua echter beschreven als vaststaande historische feiten (zie o.a Joz.10:41; 11:17,8). Ook stelt Van Bekkum dat het gebod om de Kanaänitische volken te verdelgen mogelijk dateert van een periode na de Intocht, nl. van voor de 7e of misschien de 11e eeuw v. Chr. Het zou daarbij kunnen gaan om een uitwerking van een historische traditie over Kanaän als het beloofde land en het verbod om een verbond te sluiten met de oorspronkelijke bevolking. Dit betekent dat het bevel om die volken met de ban te slaan pas achteraf gegeven zou zijn. [29] Het bevel zou dan als een soort rechtvaardiging achteraf fungeren. Maar dit is in strijd met wat er staat in Deut.20:17 en de belofte gedaan aan Abraham.
Dit alles is reden genoeg om twijfels te hebben aan de Schriftgetrouwheid van Van Bekkum. Niettemin meent van Bekkum dat er van Schriftkritiek geen sprake is en dat hij de inspiratie voldoende serieus neemt. Als argument daarvoor noemt hij dat de menselijke en de goddelijke factor in de inspiratie niet te onderscheiden zijn. “Wie dit proces zorgvuldig bestudeert en het daarbij van de tekst zelf laat afhangen welke vorm de openbaring hier aanneemt, neemt de inspiratie juist volstrekt serieus”. [30] Wie precies wil aanwijzen hoe de Heilige Geest de Bijbelschrijver heeft geïnspireerd, maakt van God een’ gatenvuller’.
Nu is het inderdaad niet juist om God als ‘gatenvuller’ te beschouwen in het proces van inspiratie. Daardoor zou ten onrechte de indruk worden gewekt dat de goddelijke betrokkenheid bij het tot stand komen van een Bijbeltekst alleen maar een rol heeft gespeeld op het moment dat de Bijbelschrijver het zelf niet meer wist, of niet over voldoende bronnen beschikte. Inspiratie wil nu juist zeggen dat héél de arbeid van de Bijbelse geschiedschrijver het product is van zowel menselijke inspanning als leiding door de Geest. Het is de Heilige Geest die er voor zorgt dat die menselijke arbeid tegelijk ten volle Zijn Woord is en met Zijn bedoelingen overeenkomt. Hoe dit gebeurt blijft voor ons verborgen.
Nu heeft niemand Van Bekkum gevraagd om aan te geven hoe de Geest bij de inspiratie precies te werk is gegaan. Hem is wel gevraagd duidelijk te laten blijken dat de Bijbeltekst meer is dan alleen maar een menselijk geschrift. Dat heeft ook alles te maken met het aanvaarden van de truth-claim van de tekst. Juist omdat de Bijbeltekst door God is geïnspireerd en helemaal Gods Woord is, daarom is deze volkomen betrouwbaar, ook wat betreft de truth-claim. Dat heeft ook gevolgen voor de wijze waarop de Schrift wordt uitgelegd. Want dat betekent dat niet alleen het sola bepalend is bij de uitleg, maar ook het totus van de Schrift.
Datum intocht
Tot slot wil ik nog een aantal opmerkingen maken over de keuze van Van Bekkum voor een late Intocht. In zijn weerwoord zegt hij dat hij bekend is met de argumenten voor een vroege Intocht, maar dat hij daarvoor niet gekozen heeft. Het argument dat hij daarvoor geeft is dat de 480 jaren uit 1 Koningen 6:1 geen direct-Bijbels argument vormen.[31] Immers zowel de vroege als de late datering van de Intocht is volgens Van Bekkum in hoge mate afhankelijk van niet-Bijbelse gegevens, namelijk de combinatie van jaarlijkse ambtenarenbenoemingen in Assyrië en bekende dateerbare zonsverduisteringen. Als argument wijst Van Bekkum nog op het feit dat er binnen de gereformeerde, presbyteriaans en evangelicale kringen altijd voorstanders zijn geweest van beide dateringen.
Dit laatste is natuurlijk geen steekhoudend argument, Je kunt in alle discussies wel dissidenten aanwijzen. Verder is het een schijnargument, want als het zo is dat beide dateringen afhankelijk zijn van een lijst van ambtenarenbenoemingen, dan blijft het feit gelden dat in het ene geval de 480 jaren letterlijk wordt genomen en in het andere geval niet. Het is dus wel een direct-Bijbels argument, alleen de tijdrekening waarop hij wordt toegepast staat eventueel ter discussie. Je kunt een logische afleiding uit een Bijbeltekst niet afdoen als indirect-Bijbels als je geen inhoudelijke kritiek levert op de manier waarop die logische afleiding tot stand is gekomen. Als je vindt van wel dan kan het grootste gedeelte van het proefschrift van Van Bekkum, samen met tal van andere geschriften, naar de vuilnisbelt worden verwezen. Maar dat zal toch niemand willen.
Van Bekkum ontkent dat een 15e eeuwse datering de archeologische moeilijkheden rond de verovering van Jericho oplost. Jericho blijft een archeologisch probleem. Het zou kunnen dat hij daarin gelijk heeft. Feit is dat Van Bekkum geen poging doet om de door mij genoemde argumenten van Bryant Wood te weerleggen, die beweert dat dit archeologisch probleem wel kan worden opgelost. Dat maakt niet bepaald een sterke indruk. Nu moeten we het doen met Van Bekums bewering, zonder dat deze met feiten wordt gestaafd. Verder dan de opmerking: “De suggestie van diverse recensenten dat een vijftiende-eeuwse datering de archeologische moeilijkheden rond bijvoorbeeld de verovering van de stad Jericho oplost, is echter onjuist”,[32] komt Van Bekkum niet.
Van Bekkum beweert dat Jericho en Ai een probleem blijven.[33] Hij wil wel vasthouden aan de historiciteit van de inname van deze steden, maar hij kan deze inname geen plaats bieden in zijn chronologie van de Intocht. Als we echter de argumentatie van Wood aanvaarden verdwijnt dit probleem wel degelijk. Dat zou toch in ieder geval een belangrijke reden moeten zijn om zich met het werk van Bryant Wood te confronteren. Het is natuurlijk mooi te vernemen dat Van Bekkum niet twijfelt aan de historiciteit van de inname van Jericho en Ai. Maar deze overtuiging had een sterkere indruk gemaakt als hij ook daadwerkelijk geprobeerd had deze inname in zijn datering van de Intocht een plaats te geven. Nu blijft het een geparkeerde overtuiging die in het geheel van zijn dialoog tussen tekst en artefact geen rol van betekenis speelt.
Conclusie
Eigenlijk komt de hele kwestie neer op twee samenhangende vragen namelijk: Is bij de uitleg van de Schrift een beslissend beroep op niet-Bijbelse bronnen, zoals bijvoorbeeld artefacten, toegestaan? De tweede vraag die daarmee samenhangt is: Mogen we bij de uitleg van de Schrift een beroep doen op vertelconventies?
Wie deze vragen zonder enige reserve met ‘ja’ beantwoordt hoeft geen bezwaren te hebben tegen het werk van Van Bekkum. Een uitleg van Jozua 10 waarbij het stilstaan van zon en maan worden ontkend, is dan zeker mogelijk. Wie dit standpunt inneemt hoeft evenmin bezwaar te hebben tegen de opvatting dat niet David, maar een van zijn generaals Goliath doodde. Een dergelijke uitleg kan dan immers verdedigd worden met een beroep op vertelconventies uit het oude Nabije Oosten. Daaruit is immers gebleken dat het wel vaker voorkwam dat een daad van een held aan een (latere) koning werd toegeschreven. Ook hoef je dan geen problemen te hebben met de vermelding dat er ten tijde van de Intocht nog geen Filistijnen in de kuststrook leefden, of dat de vijanden van Israël gebruik maakten van ijzeren strijdwagens, terwijl dat in werkelijkheid op dat moment niet het geval kan zijn geweest. Ook kan dan gerust ontkend worden dat Jozua bepaalde steden heeft veroverd, terwijl dat in werkelijkheid pas veel later gebeurde. Al deze zaken worden door Van Bekkum beweerd. Al deze zaken zijn verdedigbaar als beide bovengenoemde vragen bevestigend beantwoord worden.
Maar we kunnen nog een stap verder gaan. De consequentie van het bevestigend beantwoorden van genoemde vragen is dat de deur daarmee wordt opengezet voor veel ingrijpender uitleggingen, zoals bijvoorbeeld het ontkennen van de scheppingsdagen, het symbolisch houden van het paradijsverhaal en het in twijfel trekken van allerlei wonderen. Dat kan allemaal gezien worden als een vorm van inkleding. Zo kunnen de vertelconventies a.h.w. fungeren als een achterdeurtje om de vrijzinnigheid de kerk binnen te halen. Ik ben er van overtuigd dat dit niet Van Bekkums bedoeling is. Maar dat hij dat niet wil is niet dankzij, maar ondanks zijn methode.
Conquest en Coexistence op de synode
De synode van Ede heeft de problematiek m.b.t. het proefschrift van van Bekkum ontweken. Daarmee heeft zij gehandeld in lijn van voorgaande synodes die moesten handelen over kritiek uit de kerken op Woord op schrift (De Bruijne en Doedens) en Schepping en Oordeel (Paas). In alle genoemde gevallen was de kritiek dat er in deze geschriften sprake was van (beginnende) Schriftkritiek. Hoe heeft de synode van Ede op deze kritiek gereageerd? Verder dan de loze bewering dat het dossier Van Bekkum en andere verwante dossiers nu eindelijk eens gesloten moest worden omdat er nu wel genoeg over gesproken is, kwam men niet. Ook nu bleef een inhoudelijke beoordeling achterwege.[34] Dat is ronduit teleurstellend.
Wat Van Bekkum bepleit is een weg tussen Schriftkritiek en vrijzinnigheid. Een soort Derde Weg. Eenzelfde streven zien we ook op andere terreinen. Zo zijn er talloze christenen die een tussenweg kiezen tussen evolutionisme en creationisme. Creationisten wordt het vaak kwalijk genomen dat zij de eerste hoofdstukken van Genesis opvatten als beschrijvingen van letterlijke geschiedenis. Dat laatste wordt dan gemakshalve bestempeld als fundamentalistisch. Deze houding getuigt van een ‘luiaardsbenadering’ omdat daarbij geheel voorbij wordt gegaan aan de serieuze Schriftstudie die door tal van creationisten wordt verricht. Bij Van Bekkum krijg je de indruk dat hij op soortgelijke wijze de klassieke gereformeerde manier van Schriftuitleg (zoals die o.a. gehandhaafd is in de leeruitspraken van de synode van Assen 1926) beschouwt: als een soort fundamentalisme. Dat maakt het begrijpelijk dat hij bij zijn gereformeerde voorgangers uit de vorige eeuw een voorkeur bespeurt voor letterlijkheid, rationele exactheid en zintuiglijke waarneembaarheid. Die benadering wil Van Bekkum achter zich laten. Maar de weg van de vrijzinnigheid wil hij evenmin op. In plaats daarvan bepleit hij een tussenweg. Het streven naar zo’n Derde Weg is een gevaarlijke ontwikkeling . Een gevaar dat door de synode van Ede en haar voorgangers onvoldoende is onderkend. Nog niet zoveel jaren geleden heeft prof. dr. J. van Bruggen hier dringend tegen gewaarschuwd:
“Het hier behandelde onderwerp is van fundamentele betekenis voor de Christenheid. Wie de historische geloofwaardigheid van de canon aanvecht, zaagt de tak door waarop hij zit. Er is slechts voor een beperkte tijd de keuze tussen een confessioneel christendom en een modern bijbelkritisch christendom. Vroeg of laat blijkt deze keuze over te gaan in een keuze voor of tegen het christelijk geloof. Zonder vertrouwen in de ons gegeven geschriften van de apostelen en profeten raakt het geloof in God en in zijn Zoon Jezus Christus uit de koers en mist de haven”. [35]
Tot ons verdriet moeten we constateren dat deze waarschuwing door opeenvolgende GKv-synodes in de wind is geslagen.
NOTEN
[1] Bavinck, H., Modernisme en orthodoxie. Rede gehouden bij de overdracht van het Rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1911. Kampen, 1911. Ook in zijn proefschrift verwijst Van Bekkum naar deze rede. Aanvechtbaar is Van Bekkums bewering dat “de kerk het voor het verstaan van de Schrift nú nodig (heeft) dat die meer wordt geplaatst in de eigen context waarin deze is geopenbaard”. (p.2). Van Bekkum gebruikt hier zelfs het woord ‘blijkbaar’. Met een dergelijke bewering wordt al op voorhand binnengehaald, wat eerst nog bewezen moet worden. Zo ‘klaarblijkelijk’ is dit allemaal nog niet.
[2] Van Bekkum, drs. K, Het Oude Testament als historisch document. In: Theologia Reformata jrg.46, no.4 (2003), p.328-355.
[3] Zo ook in zijn proefschrift From Conquest to Coexistence. Ideology and Antiquarian Intent in the Historiography of Israel’s Settlement in Canaan. Bij dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de originele PhD-thesis zoals die te vinden is op de site van de Theologische Universiteit Kampen 2010. In het vervolg geciteerd als: From Conquest to Coexistence.
[4] Zie bijvoorbeeld de volgende uitspraak: “Tegelijk gebruiken hedendaagse gereformeerde bijbelwetenschappers in het exegetische debat over de Bijbel minder vaak ‘dogmatische’ argumenten dan in het verleden wel gebeurde. Ze gaan liever kritisch met andere vakgenoten in gesprek en zijn eerder op zoek naar het vinden van een vakmatig verantwoord alternatief dan dat ze meteen een ‘principieel tegenover’ formuleren. De vloed aan nieuwe gegevens en de specialisering van het vakgebied heeft immers laten zien dat we veel minder met zekerheid kunnen zeggen dan wel werd gedacht. De bijpassende houding is nu om allereerst de tekst ‘helemaal te laten uitspreken’’, naar zijn eigen aard”. Koert van Bekkum, Rob van Houwelingen, Eric Peels, Nieuwe en oude dingen. Schatgraven in de Schrift, Barneveld 2003, p.245.
[5] Van Bekkum bepleit een methode waarbij hij door analyse van de bestaande consensus dat er geen intocht van Israël in Kanaän is geweest duidelijk maakt dat er binnen die consensus sprake is van politieke en religieuze vooronderstellingen zodat het bestaande onderzoek allesbehalve onpartijdig en objectief is. Gedurende het proces van analyse vereist het wetenschappelijk discours volgens hem dat gebruik wordt gemaakt van de methoden en terminologie van de godsdienstwetenschappen. Pas aan het eind worden dan de eigen kaarten op tafel gelegd en uitgesproken dat het onderzoek gedaan is door een gereformeerd theoloog.
[6] Zie bijvoorbeeld Gods Woord in mensentaal. Denken over het gezag van de Bijbel, door Koert van Bekkum, Wim Houtman en Reina Wiskerke, Barneveld 2003. K. van Bekkum, Bijbelse geschiedschrijving – soms een foto, soms een schilderij. In: Nederlands Dagblad 29 juli 1999. K. van Bekkum, Hoe de Bijbel van wonderen verhaalt. Nederlands Dagblad 6 april 2010. Verder de opmerking van van Bekkum dat er ook preken zijn gemaakt met behulp van het boek. Intocht en Sola scriptura. Een reactie op de kerkelijke en oecumenische kritiek op From Conquest to Coexistence p.4. Voortaan geciteerd als: Intocht en Sola scriptura.
[7] Koert van Bekkum, Intocht en Sola scriptura., p.5. Cursivering van Van Bekkum.
[8] Van Bekkum beroept zich hiervoor op een studie van dr. C. Houtman, Himmel im Alten Testament, p.194-209. De Israëlieten zouden daarom volgens Van Bekkum hem geen duidelijk onderscheid hebben gemaakt tussen de hemellichamen en de daarmee geïdentificeerde personen. From Conquest to Coexistence, p.242.
[9] From Conquest to Coexistence, p.250.
[10] t.a.p.
[11] Van Bekkum baseert deze late datering van het Boek Jozua op grond van het feit dat de grenzen van het veroverde land in Jozua overeenkomen met die van het koninkrijk van David en Salomo en omdat in het Boek Jozua sprake zou zijn van verwijzingen naar de vroege koningstijd, zoals bijvoorbeeld te zien is in het doorsnijden van de pezen van de paarden van de overwonnen volken en het feit dat de Gibeonieten zouden zijn ingeschakeld in de tempeldienst als houthakkers en waterputters.
De vraag naar de wordingsgeschiedenis van een Bijbelboek richt zich niet alleen op de vraag wanneer een Bijbelboek zijn definitieve vorm heeft gekregen, maar vooral op het gebruik van bronnen die de Bijbelschrijver tot zijn beschikking had. Daar zit achter de gedachte dat de oudere bronnen de meest betrouwbare informatie geven, terwijl het compositiewerk van een mogelijk latere redacteur natuurlijk minder betrouwbaar wordt gevonden, omdat deze nu eenmaal in tijd verder van de door hem beschreven gebeurtenissen afstaat. Het motief om een dergelijk Bijbelboek te schrijven zou bij een latere Bijbelschrijver eerder uitgesproken ideologisch kunnen zijn, wat natuurlijk weer een vertekening van de historische werkelijkheid tot gevolg zou kunnen hebben. Overigens zijn ook primaire bronnen niet automatisch betrouwbaarder dan secundaire.
In de mundane geschiedschrijving zijn dit allemaal overwegingen die terzake doen. Ze behoren tot het werk van de bronnenkritiek. Maar daar hebben we dan ook te maken met producten die puur mensenwerk zijn. In de Bijbel hebben we echter te maken met geschiedschrijving die door de Heilige Geest is geïnspireerd, zodat er goddelijke garantie is voor de betrouwbaarheid ervan. Er zit a.h.w. een keurmerk op dat op iedere andere geschiedschrijving ontbreekt. Dit feit maakt een minutieus onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van historische Bijbelboeken om zodoende de oudste en dus meest betrouwbare tradities van die geschiedschrijving op het spoor te komen overbodig. Immers álle gebeurtenissen die in het Bijbelse geschiedverhaal vermeld staan, zijn voor de volle honderd procent waargebeurd. Het unieke van de Bijbelse geschiedschrijving is niet alleen dat zij volledig waarheidsgetrouw is, maar dat zij tegelijkertijd niet-objectief is. Want het Bijbelverhaal bevat altijd ook een tendens. Om die reden wordt wel gesproken van profetische geschiedschrijving. De feiten worden niet zomaar neutraal weergegeven, maar ze worden ook onder het licht van Gods openbaring gesteld en zo wordt die beschreven geschiedenis ook zelf tot openbaring voor ons.
Van Bekkum acht het mogelijk dat delen van de historische beschrijving ontleend zijn aan de horizon van de Bijbelschrijver. Dat zou het geval kunnen zijn geweest bij de weergave van het veroverde en onder de stammen verdeelde land. (From Conquest to Coexistence, p.557) Deze overweging leidt echter gemakkelijk tot misverstanden omdat daardoor de indruk wordt gewekt dat de Bijbelschrijvers niet meer dan de mond van hun eigen sociale en culturele groep zijn geweest en niet meer hebben gedaan dan een partijdige, en daarom onbetrouwbare (!) weergave van de geschiedenis hebben gegeven. Het gebruik van de term ‘ideologie’ versterkt die gedachte alleen maar. Omdat het echter de Heilige Geest is die de Bijbelschrijver heeft geleid bij het beschrijven van de historische gebeurtenissen mogen wij geloven dat deze een volkomen betrouwbare beschrijving geeft van de historische gebeurtenissen. In zijn weerwoord maakt Van Bekkum duidelijk dat het niet zijn bedoeling is geweest met zijn spreken over de ideologie van de Bijbelschrijver, ruimte te geven voor twijfel aan de betrouwbaarheid van het Bijbelse geschiedverhaal, maar dat hij zich alleen maar heeft aangesloten bij de terminologie die onder zijn vakgenoten in zwang is. Uit zijn epiloog zou duidelijk blijken dat hij met ideologie feitelijk niets anders wil zeggen dan dat de Bijbelschrijvers geloofden dat zij door Gods Geest geleid werden en dat dit ook Van Bekkums overtuiging is.
[12] Intocht en Sola scriptura, p.5.
[13] Zijn beroep op oudtestamentici als Noordtzij en Van Gelderen past daar ook bij. Deze theologen waren allesbehalve representatief voor de manier waarop door gereformeerde exegeten de Schrift werd uitgelegd. Met hun beroep op oud-Oosterse invloeden op het Bijbelverhaal en op resultaten van het archeologische onderzoek waren zij juist controversieel. Zo had Van Gelderen in 1917 op een college gezegd dat de opvatting dat “Gen.1-11 omtrent geologische en praehistorische zaken even streng historisch is als het verhaal dat Baruch ons heeft nagelaten omtrent Jeremia’s lotgevallen onder Jojakim en Zedekia (…) op dogmatische gronden (berust) en ongefundeerd (is)”. Van Gelderen en Noordtzij stonden in hun hart achter de hermeneutische uitgangspunten van Geelkerken, hoewel zij zijn concrete opvattingen over Genesis 2 en 3 wegens gebrek aan exegetische argumenten verwierpen. Het is veelzeggend dat Van Bekkum spreekt over het ‘gelijk van Van Gelderen’ en de ‘wet van Noordtzij’, waarmee hij laat zien dat hij partij kiest voor de hermeneutische benadering van Van Gelderen en tegelijk duidelijk maakt dat er binnen de gereformeerde confessie blijkbaar ruimte is voor opvattingen als die van Noordtzij omdat deze - ondanks de felle kritiek op zijn boek Gods Woord en der eeuwen getuigenis - nooit officieel kerkelijk veroordeeld is. Zie hierover: K. van Bekkum, Het gelijk van Van Gelderen en ‘de wet van Noordtzij’. Over het belang van het biografisch genre voor de theologie. Referaat gehouden op het symposium over de biografie van Dr. J.G. Geelkerken, 22 mei 2013. Tegenwerking en verdachtmaking, zo wil Van Bekkum blijkbaar zeggen, horen nu eenmaal bij Schriftuitleggers die weigeren om uitsluitend de platgetreden paden van de wetenschap te betreden. Maar hun werkwijze paste wel binnen het kader van de gereformeerde hermeneutiek. En daarom is er ook geen reden Van Bekkums manier van werken te kritiseren. In dit licht wordt het ook begrijpelijk dat Van Bekkum ook het werk van theologen als Oosterhoff en De Jong als gereformeerd beschouwt. Hij noemt De Jong ‘de meest vrijgemaakte onder de bijbelgeleerden van zijn generatie’, ondanks het feit dat hij op de hoogte is van diens bewering dat er aan de Bijbel een rand van onzekerheid zit. Die opmerking moet men plaatsen binnen zijn eigen context. Wanneer men dat doet dan blijkt dat deze en andere kritische uitspraken over de Bijbel “nooit bedoeld waren om het gezag van de Schrift te ondergraven, maar juist wilden voorkomen dat wat de bijbeltekst daadwerkelijk te zeggen heeft, ondersneeuwt onder al te ‘dogmatische’ vooroordelen”. Koert van Bekkum, Rob van Houwelingen, Eric Peels, Nieuwe en oude dingen. Schatgraven in de Schrift, Barneveld 2003, p.250.
[14] ND, 12-03-2010.
[15] Intocht en Sola scriptura. p.5.
[16] From Conquest to Coexistence, p.31-2; p.557.
[17] In zijn bijdrage De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief in G. Harinck (red), De kwestie Geelkerken. Een Terugblik na 75 jaar, haalt Van Bekkum deze bekende woorden van synodeadviseur G. Ch. Aalders aan. Deze zouden typerend zijn voor een positivistisch manier van geschiedschrijving zoals die beïnvloed zou zijn door het historisme. Hierdoor zou de geschiedenis beschreven kunnen worden ‘zoals deze eigenlijk geweest was’. Deze gedachte zou ertoe hebben geleid dat de synode van Assen de bekende uitspraak zou hebben gedaan dat de slang en zijn spreken en de beide paradijsbomen naar de klaarblijkelijke bedoeling zintuiglijk waarneembare werkelijkheden waren geweest. Hoewel Van Bekkum toegeeft dat de synode er geen opvatting over de verhouding tussen geschiedenis en geschiedschrijving op na hield, wekte zij volgens hem wel de indruk dat dit het geval was door te stellen dat de historiciteit van Genesis 2 en 3 alleen dan gewaarborgd was als de verwijzing van de geschiedschrijving naar de geschiedenis heel letterlijk werd opgevat. (a.w., p.102). Van Bekkum heeft kritiek op deze uitspraak en is van mening dat Assen de pretentie dat uiteindelijk alleen de Schrift beslist, niet heeft kunnen waarmaken. (a.w., p. 103). Het beroep van Assen op het sola Scriptura was dan ook in zijn ogen niet terecht. De bewering dat de uitspraak van Assen het gevolg was van een historistische kijk op het geschiedverhaal maakt Van Bekkum echter niet hard. Ondanks zijn zelfverzekerde bewering dat dit aantoonbaar is. (Geloven in Zekerheid? Gereformeerd geloven in een postmoderne tijd. TU-bezinningsreeks nr.1, p.107). Over de relatie tussen geschiedverhaal en geschiedenis sprak Assen helemaal niet, zoals A.N. Hendriks terecht opmerkt in een bespreking van Van Bekkums bijdrage in de bundel Geloven in Zekerheid?. Evenmin ging het Assen om een zekerheid die berust op zintuiglijke waarneembaarheid, zoals Van Bekkum daarin had gesuggereerd. Waar het Assen wel om ging was de klaarblijkelijke bedoeling van de Schrift in Genesis 2 en 3. (A.N. Hendriks, Nader Bekeken, febr.2001, p.50). De opmerking van Van Bekkum alsof de kwestie was dat het vertrouwen van de gelovige in Christus gelijk zou hebben gestaan met de precieze zekerheid omtrent historiciteit en het in detail tekenen van het verleden zit er naast. (Geloven in Zekerheid, p.107-8). Het was de synode van Assen er niet om te doen om de zekerheid buiten Christus om in de historische details te zoeken. Maar wel om een zekerheid die zijn grond vindt in Christus zoals die in het Woord, met alle daarbij behorende details, ons voor ogen geschilderd is (Gal.3:1).
[18] Volgens Van Bekkum moet een beschrijving van het historiografische karakter van een stuk oude geschiedschrijving de drie volgende stappen bevatten: “First of all, it is necessary to interpret the text by a careful, contextual reading and to study its literary artistry and genre conventions. Secondly, the results of this study can be used to reconstruct the expectations and beliefs of the text’s community, to formulate hypotheses concerning its antiquarian intent or antiquarianism, the use of sources and the history of traditions, and to define the nature of its historical truth-claim. Thirdly, the text’s truth-value can be judged by bringing the results into dialogue with artefactual evidence”. From Conquest to Coexistence, p.31-2.
[19] ‘But without using them as a check one against the other, it becomes impossible to offer a precise definition of biblical historiography”. p.2.
[20] : “Neither the form of the ideologically constructed chronologies, nor the conviction that there is no divine plan behind history, can answer the question for the nature of the historical truth-claim in a text like Exodus 12:40 or 1 Kings 6:1. Only a careful historiographical analysis of the chronological framework of these verses, including the stories within that framework, can lead to a hypothesis defining their historical truth claim. And only bringing this truth claim into dialogue with artefactual evidence, can test its truth-value”. (curs. A.C.), a.w., p.34.
[21] : “In the end there is more than a truth-claim, there is also the truth-value. For this reason, the monologue of the text requires (curs. A.C.) a dialogue with the monologue of artefact”. (a.w., p.35)
[22] Intocht en Sola scriptura, p.7.
[23] K. van Bekkum, Het Oude Testament als Historisch Document. Een verkenning van de omslag in de visie op de oudtestamentische geschiedschrijving. In: Theologia Reformata 46 (2003), p.353.
[24] a.w., p.354.
[25] t.a.p.
[26] t.a.p.
[27] De vraag kan gesteld worden wat de toevoeging ‘ijzer’ van doen heeft met het beschrijven van iets in eigentijdse termen. Als de strijdwagens in de tijd van de Bijbelschrijvers (volgens Van Bekkum dus in de vroege koningstijd) gewoon van ijzer waren, waarom hebben zij dit dan als bijzonderheid vermeld? Dat ze toen van ijzer waren wist dan toch iedereen? Dat was dan dus een overbodige toevoeging. Juist het gebruik van dit bijvoeglijke naamwoord pleit er echter voor juist niet te denken aan een anachronisme. Want wat vanzelfsprekend is, hoeft niet vermeld te worden. De schrijver van het Boek Jozua was zich blijkbaar bewust dat ijzeren strijdwagens in de tijd van de Intocht heel uitzonderlijk waren. Als dit zo is, dan is dat natuurlijk een argument om het woord ‘ijzer’ gewoon letterlijk te nemen.
[28] From Conquest to Coexistence, p.352. Zie over het niet bezet zijn van deze steden de opmerking van Woudstra: “The cities that Joshua conquered in his southern campaign (ch. 10) apparently were not occupied. Occupation was to follow later and would take more time. Again and again the book of Joshua itself indicates that work remained to be done in future years (cf. 13:1; 15:63; 16:10; 17:12, 16). Thus the picture of Judg. 1 ought not to be contrasted with that of Joshua”. Marten H. Woudstra, The Book of Joshua, NICOT, p.26.
[29] From Conquest to Coexistence, p.347. Het feit dat nog niet alle steden worden bezet noodzaakt volgens Woudstra echter niet tot de conclusie dat het Boek Jozua daarom van later datum is, zoals Van Bekkum wel verdedigt.
[30] Intocht en Sola scriptura, p.8.
[31] Volgens 1 Koningen 6:1 vond de bouw van de tempel plaats 480 jaar na de Uittocht. Als dit getal letterlijk wordt genomen dan betekent dit dat de Intocht zo rond het jaar 1400 v.Chr. plaatsvond. Voor deze datering zijn beslist sterke argumenten te noemen. Zie hiervoor mijn artikel Verovering en vestiging V en VI op de site van eeninwaarheid.nl. Van Bekkum ziet in dit getal echter geen verwijzing naar een precieze datering, maar een geïdealiseerd getal met vooral ‘inhoudelijke betekenis’. Die betekenis komen we op het spoor als we het getal 480 zien als een samenstelling van 12x40 jaar, waarbij 40 als een aanduiding van een generatie moet worden genomen. Op grond daarvan komt hij tot een veel latere datering van de Intocht namelijk rond 1220 v. Chr.
[32] Intocht en Sola scriptura, p.10.
[33] Op de vraag van de interviewer: ‘Zijn er ook problemen met de archeologie?’ antwoordt Van Bekkum: ,,Ja, die zijn er zeker. De grootste blijven Jericho en Ai. Het lijkt er sterk op dat die ten tijde van de intocht helemaal niet bewoond waren. Ik vind dat je als orthodox gelovige moet durven zeggen: hier hebben we een probleem. Punt.”. Niet alles in Jozua is echt zo gebeurd. Interview in Nederlands Dagblad, 12 maart 2010. Nu is het natuurlijk mogelijk dat het archeologisch bewijs voor de verwoesting van Jericho en Ai in de tijd van de Intocht niet te leveren is. Dan heb je op het punt van de archeologie een probleem. Niet als gelovig christen, zo wil Van Bekkum zeggen. Daarmee kan ik instemmen. Maar het wordt natuurlijk anders als die problemen met de archeologie voortkomen uit een datering van de Intocht die gebaseerd is op een symbolische opvatting van de 480 jaar die het boek Koningen daarvoor noemt. In dat geval ligt het probleem al bij een eerder genomen, foutieve beslissing.
[34] Zie voor deze conclusie het verslag van D.J. Bolt over de bespreking van de bezwaren van de buitenlandse zusterkerken op deze site. Ik daag overigens iedereen van harte uit om met de besluiten in de hand aan te tonen dat die inhoudelijke bespreking er wel is geweest.
[35] Prof. Dr. J. Van Bruggen, Het kompas van het christendom. Ontstaan en betekenis van een omstreden bijbel, Kampen 2002, p.229-230.