Ethiek

Liturgie en eredienst

Signalen



Aanmelden GRATIS nieuwsbrief

Naam:
E-mail:



printen

mailen

De predikant als priester

 

Toespraak voor het CRTS op 5 september 2008

 

Dr. C. Van Dam

17-02-18

 

Eén van de belangrijkste verschillen tussen Rome en de Gereformeerde kerken is dat Rome priesters kent en de Gereformeerde kerken predikers van het Woord hebben. Dus waarom zouden we nu over de predikant als priester spreken? Gaan we niet de verkeerde richting op als we dat doen? Wij hebben predikanten, geen priesters! Toch, als we de Schrift recht willen doen, zullen we moeten erkennen dat het ambt van predikant zonder meer een heel belangrijk priesterlijk element bevat, zodat we in strikt Bijbelse zin inderdaad kunnen spreken van de predikant als priester.

Om te zien waarom dit zo is, moeten we kijken naar de achtergrond van het ambt van predikant zoals we dat in het Oude Testament tegenkomen. Een deel van die achtergrond is het ambt van oudste of ouderling. Het predikambt is een ambt van oudsten. Een ander deel van de achtergrond is het ambt van priester. Zoals we zullen zien, wordt een belangrijk aspect van het priesterlijke ambt voortgezet in het ambt van prediker van het Woord. Laten we daarom beginnen met het kort overwegen van het ouderlingendeel van de achtergrond van het ambt van predikant, zoals dit in de kerk na Pinksteren naar voren kwam.

 

De predikant als ouderling

 

Na de uitstorting van de Heilige Geest kwamen we al snel in iedere kerk oudsten tegen. Dat was te verwachten. Per slot van rekening waren de eerste Christenen Joden en hun synagogen hadden altijd oudsten gehad. Dat was deel van hun kerkelijk erfgoed. Waarom zouden zij, nu de Messias gekomen was, geen oudsten hebben? De eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem werd inderdaad een synagoge genoemd (Jacobus 2:2) en de apostelen zagen er op toe dat iedere kerk oudsten had (Hand. 14:23; Titus 1:5).

Nu is het van belang ons te realiseren dat de term oudste, of ouderling, ook voor andere ambten kon worden gebruikt. Dat was vóór de komst van Christus al het geval. Hoewel bijvoorbeeld het Joodse Sanhedrin zowel de voornaamste priesters als Schriftgeleerden omvatte (Lucas 22:66; vgl. Hand. 5:21), stond het Sanhedrin toch bekend als de Raad van Oudsten. Het ambt van oudste werd daarom geacht de voornaamste priesters en Schriftgeleerden te bevatten, hoewel deze ambten onderscheiden bleven van het oudste-zijn. Nog een voorbeeld hiervan is de Apostel Petrus die zichzelf als medeoudste omschrijft als hij zich richt tot de oudsten van de gemeenten aan wie hij schrijft (1 Petrus 5:1). De Apostel was ook een oudste, maar er bleef een duidelijk onderscheid tussen de twee ambten.

 

Dat de term oudste meer dan één ambt in de kerk kon aangeven, blijkt ook duidelijk uit het feit dat het oudste zijn zowel naar de lerende als naar de regerende oudsten kan verwijzen. We lezen in 1 Tim. 5:17: “De oudsten die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun die zich belasten met prediking en onderricht.” Deze tekst is terecht zo verklaard dat zij aangeeft dat er twee ambten van oudsten zijn: de regerende oudste en de onderwijzende oudste, of, zoals wij ze gewoonlijk noemen, de ouderling en de predikant. Tussen deze twee ambten bestaat een onderliggende eenheid. Ze zijn samengebonden in het oudste zijn. Toch is er ook wel onderscheid. Het is een onderscheid dat teruggaat op oudtestamentische tijden, namelijk het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de taak van regeren en die van onderwijzen.

 

Regeren, leiding geven, werd in het Oude Testament door de oudsten gedaan, terwijl het onderwijzen vooral door de priesters werd gedaan (Lev. 10:11; Deut. 33:10; Mal. 2:4-9). Maar ook de oudsten hadden een verantwoordelijkheid in het onderwijzen (Deut. 31:9-12; 32:7). Toch was het in de eerste plaats aan de priesters en de stam van Levi om het evangelie uit te leggen en te verkondigen (Deut. 33:10; vgl. 18:1-8). Niet voor niets lagen de steden van de Levieten over het hele land verspreid (Num. 35:1-8; Joz. 21:1-42). Er moesten predikers van het evangelie voor het volk zijn. En daarom, hoewel oudsten ook een verantwoordelijkheid in het onderwijzen hadden, was dit toch in de eerste plaats de taak van de priesters. Zoals de profeet Maleachi het zei: de priester “is de bode van de HERE der heerscharen” (Mal. 2:7).

 

Als nu het Oude Testament een oudste met een regeerambt kende en een priester met een onderwijzend ambt, dan zou men verwachten dat in het nieuwe Israël van God, de kerk (Gal. 6:16), er ook twee onderscheiden ambten zouden zijn met soortgelijke verantwoordelijkheden. En inderdaad kunnen we in het licht van het Oude Testament de Apostel beter begrijpen, wanneer hij aan Timotheüs schrijft dat hij onderscheid maakt tussen de oudsten “die goede leiding geven in de kerkelijke aangelegenheden” en de oudsten “die zich belasten met prediking en onderricht” (1 Tim. 5:17).

Het Nieuwe Testament geeft aan dat zij die preken en onderwijzen, die taak van de priesters hebben geërfd. Er ligt een rechtstreekse, doorgaande lijn van de onderwijzende taak van de priester naar het ambt van prediker van het Woord.

Laten we nu naar het Nieuwe Testament kijken om deze doorgaande lijn te onderzoeken.

 

De predikant als priester

 

We willen met name twee Schriftgedeelten onderzoeken: eerst Romeinen 15:16 en daaarna 2 Corinthiërs 5:18-20. Nadat we naar deze gedeelten hebben gekeken, zullen we ook wat implicaties daarvan overwegen.

 

Romeinen 15:16

 

In Romeinen 15 beschrijft de Apostel Paulus zichzelf als “een dienaar van Christus Jezus voor de heidenen”. Hij vervolgt met te zeggen dat deze identiteit betekent dat hij “de priesterlijke plicht heeft het evangelie Gods te verkondigen, opdat het offer van de heidenen welgevallig zou zijn aan God, geheiligd door de Heilige Geest” (Rom. 15:16). Let er op dat het prediken van het evangelie hier als een priesterlijke taak wordt gezien. We kunnen de zin “de priesterlijke plicht het evangelie te verkondigen” ook vertalen door “als een priester het evangelie van God bedienen”. Het is door het prediken van het evangelie dat Paulus en iedere latere prediker als priester optreedt. Gezien de oudtestamentische achtergrond is zo'n beschrijving van het ambt van predikant voor de hand liggend. De predikende taak van de Levitische priesters is overgenomen door het nieuwtestamentische ambt van de evangelieverkondiging. Nu is het doel van zijn prediking dat “de heidenen misschien een Gode welgevallig, door de Geest geheiligd, offer mogen worden” (vgl. Jesaja 66:18-19). Op vergelijkbare wijze verkondigt de moderne prediker als Christus' dienaar het evangelie in de verwachting dat God het door de Geest geheiligde offer van een gemeente mag ontvangen. Een gemeente die gewillig en van harte bereid is om Hem te dienen, zoals hun geestelijke dienst is (Rom. 12:1-2; 1 Petrus 2:5). Dit alles staat ver af van de Rooms Katholieke traditie, waarin de priester Christus steeds opnieuw in de mis offert. Nee, als een prediker van het Woord als priester optreedt, predikt hij het evangelie, zodat mensen – oud en jong – een welgevallig offer aan God kunnen brengen, omdat zij tot de gehoorzaamheid van het evangelie zijn gebracht. Het doel dat de priester voor ogen staat is, om een gezegde van Calvijn te gebruiken, “het offer aan God van zielen die gereinigd zijn door geloof”.

 

Als we zeggen dat de huidige predikant de verkondigende taak van de priester overneemt, moeten we ook letten op een profetie uit het Oude Testament. Toen Jesaja de opneming van de heidenen in de kerk voorspelde, sloot hij de belofte daarbij in dat de Here enigen van hen tot priesters en Levieten zou aanstellen (Jesaja 66:21). Daar de oudtestamentische eredienst is afgeschaft, kunnen met deze priesters en Levieten alleen maar de predikers van het evangelie bedoeld zijn. Zij zijn de priesters en Levieten van vandaag.

We gaan nu naar een tweede tekst: 2 Corinthiërs 5:18-20.

 

2 Corinthiërs 5:18-20

 

Dat het prediken van het evangelie een priesterlijke taak is, kunnen we ook in 2 Corinthiërs 5:18-20 zien. In oudtestamentische tijden bediende een priester de verzoening tussen God en zijn volk. Hij deed dit door offers te brengen, de wet te onderwijzen en de priesterlijke zegen te geven. Het was deze priesterlijke bediening van verzoening die God aan zijn apostelen en hun medewerkers heeft gegeven. De Apostel Paulus schrijft:

 

“(God) heeft ons de bediening van de verzoening gegeven: dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoende en aan de mens zijn zonde niet toerekende. En hij heeft ons het woord van de verzoening toevertrouwd. Wij zijn daarom gezanten van Christus, alsof God Zelf door ons smeekt. Namens Christus smeken wij: laat u met God verzoenen.” (2 Cor. 5:18-20)

 

Binnen onze huidige context kunnen we uit deze tekst drie dingen afleiden.

 

Ten eerste

Evenals in het Oude Testament is er ook in de nieuwtestamentische kerk een aparte dienst of bediening (diakonia) – “de bediening van de verzoening”. Deze dienst is het herstellen van de vrede tussen God en mens, een vrede die door de zonde verloren was gegaan (vgl. Rom. 5:1, 10; 16:20; Col. 1:19-20).

 

Ten tweede

Deze bediening van de verzoening die aan de priesters van het Oude Testament was toevertrouwd, is in de nieuwtestamentische kerk aan Christus' gezanten, zoals Paulus en zijn medewerkers. opgedragen.

 

Ten derde

Zoals de priesters in het oude Israël niet slechts handelden, maar ook spraken namens God wanneer zij zijn Woord aan het volk leerden en uitlegden, zo spreken de gezanten in de nieuwtestamentische kerk namens God met het gezag hun door Christus gegeven. Zulke gezanten spreken niet maar namens God, maar ook in zijn plaats (“alsof God door ons u roept”). Het blijvende ambt van de gezant in de kerk is dat van prediker of onderwijzende oudste. Zij die dit ambt bedienen hebben de opdracht het Woord van God te verkondigen als een heraut ( Rom. 10:14-15; 2 Tim. 4:2; vgl. 1 Tim 4:13-14). Deze verkondiging staat centraal in het ambt van de verzoening. De boodschap is: “Wij smeken u om Christus wil: Laat u met God verzoenen” (2 Cor. 5:20).

 

Zo vervangt het ambt van het evangelie prediken en onderwijzen de oudtestamentische priester in het officiële ambt van de verzoening en hoeft het ons niet te verwonderen dat de taak van prediken en onderwijzen als afzonderlijk ambt wordt genoemd. We zien dit bijvoorbeeld in Efeze 4:11, waar naast apostelen, profeten en evangelisten, ook “herders en leraren” worden genoemd als gaven van Christus aan zijn kerk. Het is steeds zo verstaan dat de verwijzing naar “herders en leraren” refereert aan hetzelfde ambt, namelijk dat van de onderwijzende oudste. De regerende oudste wordt niet genoemd. Leraren worden wel genoemd. Zij staan naast profeten in de kerk van Antiochië (Hand. 13:1). Bovendien noemt de Apostel Paulus het ambt van leraar na apostelen en profeten in 1 Corinthiërs 12:28. Dit duidelijk apart zetten van het leerambt met eigen bijzondere taken en verantwoordelijkheden onderscheidt het van het ambt van de regerende ouderling.

 

Nu staan de kwalificaties voor de oudste of leidinggevende op bekende plaatsen als 1Timotheüs 3:1-7 en Titus 1:5-9. Deze vereisten gelden zowel voor de lerende als voor de regerende oudste. In deze tekstgedeelten wordt geen onderscheid gemaakt. Dit lijkt te impliceren dat boven deze basiskwalificaties de lerende oudste een bijzondere gave om te leren en te vermanen moet hebben. Dat lijkt het punt van de Apostel Paulus te zijn als hij verschillende gaven van verschillende mensen in Romeinen 12 vergelijkt. Hij schrijft daar:

 

“Nu hebben wij genadegaven, onderscheiden naar de genade die ons is gegeven: hetzij profetie, naar de mate van het geloof; hetzij dienstbetoon, in het dienen; hetzij wie onderwijst, in het onderwijzen; hetzij wie vermaant, in het vermanen (-).” (Rom. 12:6-8)

 

Hij die de gave van onderwijzen heeft, moet die gave als leraar gebruiken hij die een gave van vermaning heeft als vermaner. Deze laatste twee gaven zijn van levensbelang voor het ambt van de lerende oudste of herder. Het spreekt vanzelf dat als een priester in het oude Israël voor deze taak in de dienst van de verzoening speciaal opgeleid zou zijn, dat dan ook in de nieuwtestamentische kerk alleen de best mogelijke voorbereiding goed genoeg is om de taken die de opgestane Christus aan zijn gezanten en boodschappers heeft gegeven, te honoreren. In het licht van de bijzondere eisen voor en verwachtingen van de lerende oudste is het begrijpelijk dat onderscheid tussen de lerende en de regerende oudste wordt gemaakt: het zijn twee gescheiden ambten. Het is in dit licht dat we 1 Timotheüs 5: 17 moeten lezen. Hier wordt gesproken over de oudsten die in de kerkelijke aangelegenheden leiding geven of regeren én over de oudsten die prediken en onderwijzen.

 

Een paar gevolgtrekkingen van de onderscheidingen

 

De hele kwestie van het onderscheiden van de ambten van regerende (ouderling) en van lerende oudste (predikant) is niet maar academische theorie. We zien in de praktijk de doorwerking ervan op verschillende vlakken. Graag noem ik drie implicaties: eerst betreffende hun speciale taken, in de tweede plaats aangaande hun onderhoud en tenslotte de zaak van gelijkheid.

 

Eerst voor wat betreft hun taak.

In oudtestamentische tijden waren slechts de priesters door de Here gewijd en aangewezen om in de officiële dienst van de verzoening te functioneren. Dit kon zijn in het offeren, het onderwijzen en het zegenen van het volk. Ieder ander die probeerde hun bijzondere taak uit te voeren, moest ter dood worden gebracht (bijv. Num. 3:5-10, 38; 16:40).

Predikanten van het evangelie, de lerende oudsten, mogen in de vervulde dienst van de verzoening als woordvoerders van God functioneren (vgl. 2 Cor. 5:18-20). In deze zin zijn zij erfgenamen van het oudtestamentische ambt van priester. Net als de priesters van vroeger mogen zij de gemeente voor God onderwijzen, vermanen en zegenen. De kracht van de analogie lijkt er op te wijzen dat gewoonlijk alleen de lerende oudsten het Woord officieel als woordvoerder namens God in de publieke erediensten mogen spreken. Vandaar dat wij de gewoonte hebben dat als er geen bevestigde predikant is, de dienstdoende ouderling een door een predikant gemaakte preek leest. Ook bij het geven van de zegen leest een dienstdoende ouderling eenvoudig de woorden van de Schrift (bijv. Num. 6:24-26; 2 Cor. 13:14), maar hij verheft zijn handen niet in de zegening. Dat is altijd het voorrecht van de priester geweest (Deut. 21:5; Num 6: 22-27; vgl. Lev. 9:22) en vandaar dat het vandaag het alleenrecht van een bevestigde predikant is. Het is interessant om op te merken dat synagogediensten gewoonlijk eindigden met een priesterlijke zegen, gegeven door de priester met opgeheven handen (Num. 6:22-27). Als er geen priester was, werd geen zegen met opgeheven handen gegeven. In plaats daarvan werd de zegen eenvoudig uitgesproken.

 

Een tweede implicatie van het onderscheid tussen de regerende en de lerende oudste (predikant) heeft betrekking op hun onderhoud.

Omdat de priesters en Levieten fulltime in dienst van de verzoening waren aangesteld, heeft de Here het levensonderhoud van de stam van Levi gegarandeerd door hun de tienden als hun erfdeel toe te kennen (Num. 18:21-24). Predikers van het evangelie hebben op dezelfde wijze hun levensonderhoud te ontvangen uit het evangelie (1 Cor. 9:9-14). Evenals in de oudtestamentische tijden is er geen algemene opdracht voor Gods volk om de regerende ouderling te onderhouden. We lezen wel in 1 Timotheüs 5 dat “de ouderlingen die goed leiding geven dubbele eer waard geacht worden”, vooral zij die belast zijn met prediken en onderwijzen. Want de Schrift zegt: “Gij zult de dorsende os niet muilbanden” en “De arbeider is zijn loon waard” (1 Tim. 5:17-18).

Dit lijkt erop te wijzen dat zij die dienst doen als prediker en leraar, namelijk de predikant van het Woord, bijzondere eer moeten ontvangen en die eer moet ook loon omvatten. De regerende oudste moet ook geëerd worden en financiële ondersteuning is niet per definitie uitgesloten bij het betonen van die eer.

 

Een derde implicatie houdt verband met de gelijkheid die bestaat tussen de ambten van de oudsten.

Hoewel de onderwijzende en de regerende oudsten onderscheiden ambten zijn, delen zij toch het feit dat ze beiden oudsten worden genoemd en dat zij beiden geroepen zijn de kerk te dienen (vgl. Matt. 23:8). We zouden kunnen zeggen dat de dienaar van het Woord in wezen een gespecialiseerde oudste is. Het erkennen van het gemeenschappelijke element dat aan beide ambten ten grondslag ligt, snijdt elk idee van klerikalisme of kerkelijke hiërarchie in de kerk af. Ook is de regerende oudste een herder van de kudde met alles wat daarbij hoort. Er mag geen overheersen van het ambt van de ene oudste over dat van de ander zijn. De enige “baas” is de Here Jezus Christus, die als het hoofd van het lichaam de kerk regeert (Efeze 1:20-22). De verwantschap van de beide ambten van oudsten, zowel ten opzichte van elkaar als tot de gemeente, ligt in het dienen (1 Petrus 5:3, 5).

 

Tenslotte

 

De predikant is een onderwijzende oudste, een ambt dat onderscheiden is van de leidinggevende oudste. Om het ambt van dienaar van het Woord volledig op waarde te schatten moeten we ons realiseren dat dit ambt een essentiële taak voortzet die de priesters in het Oude Testament hadden. Die taak is de dienst van de verzoening door onderwijzen en prediken.

Het is een grote tragedie in de geschiedenis van de kerk dat oudsten tot priesters geroepen werden ten dele vanwege het onjuiste geloof dat het Heilig Avondmaal als een sacramentele maaltijd moest worden beschouwd waar Christus steeds opnieuw moest worden geofferd. Door Gods genade heeft de Reformatie van de zestiende eeuw ons van deze ketterij bevrijd. We mogen weten dat het ambt van priester in de bediening van de verzoening overgenomen is door de heraut van de blijde berichten van het vervulde offer van Jezus Christus, die voor onze rechtvaardiging werd opgewekt en is opgevaren in heerlijkheid (Rom. 4:25; Heb. 10:11-14). Wij hebben geen oudtestamentische priesters zoals Rome ze heeft meer nodig. Maar wij hebben wel priesterlijke predikers nodig die de verzoening in Christus door de verkondiging van het evangelie bedienen en zo instrumenten zijn om een volk als lofoffer voor God te bereiden.

Moge de Here onze God de predikanten in hun arbeid zegenen en het Seminarie in het blijven opleiden van nieuwe predikanten.

 

 

Dr. C. Van Dam is (thans emeritus) professor Oude Testament aan het Theologisch Seminarie van de Canadese Gereformeerde Kerken te Hamilton, Ontario.

Bovenstaande toespraak is gehouden op de negenendertigste jaarlijkse vergadering en de vierendertigste convocatie van het Theologisch Seminarie van de Canadese Kerken op 5 september 2008. Een uitgebreidere beschrijving van dit onderwerp kunt u vinden in The Elder: Today’s Ministry Rooted in all of Scripture (2009). (De Oudste: Huidige bediening geworteld in heel de Schrift (2009).

 

Vertaling: R. Sollie-Sleijster