Vrouwen op vrijgemaakte kansels 9
D.J. Bolt
11-01-14
We vervolgen deze serie met informatie n.a.v. het deputatenrapport Mannen en vrouwen in dienst van het evangelie en reacties daarop.
Ds. A. van der Sloot, predikant te Almkerk, schreef een indrukwekkende brief aan de deputaten M/V gevolgd door een vijftal artikelen (eerder gepubliceerd op www.gereformeerdekerkblijven.nl). Met zijn toestemming laten we die hier in extenso volgen. Gezien de omvang ervan beperken we ons in deze aflevering van de serie Vrouwen op vrijgemaakte kansels tot alleen deze informatie.
Ds. A. van der Sloot
December 2013
Geachte leden van het deputaatschap M/V in de kerk,
Onlangs verscheen van uw hand het rapport “Mannen en vrouwen in dienst van het Evangelie”. Bij het lezen van het meerderheidsrapport (voortaan afgekort tot rapport) liep ik tegen een bepaalde denklijn aan, die mij deed begrijpen waarom u als Deputaten niet met een eensluidend rapport hebt kunnen komen. De betreffende denklijn kenmerkt zich door een m.i. vooringenomen opvatting over de verhouding man/vrouw, die sterk bepaald wordt door de westerse culturele context, waarin wij vandaag leven.
Wat mij vooral bij het lezen van het rapport opviel is, dat deze opvatting bij herhaling een regelrechte verhindering vormt om recht te doen aan wat God ons in de Bijbel openbaart over de verhouding man/vrouw in de kerk. Dit vind ik zorgelijk! Als wij een bepaalde opvatting hebben die als uitwerking heeft dat aan Gods Woord niet meer recht kan gedaan worden dan wordt immers van ons gevraagd deze opvatting aan Christus te onderwerpen. Ik denk hierbij concreet aan wat de Paulus schrijft in 2 Korintiërs 10: 5, dat hij zich als apostel geroepen weet om iedere gedachte, die tegen de kennis van God als een verschansing wordt opgetrokken, krijgsgevangene te maken om haar aan Christus te onderwerpen. Voor ons vandaag houdt dit Schriftwoord in, dat wanneer een bij ons levende opvatting geen recht doet aan Gods Woord wij dan op zijn minst erkennen: Halt! Ons past hier een pas op de plaats te maken, want ons ontbreekt in dezen op dit moment het licht van Gods Woord! Maar uw rapport laat zien, dat de meerderheid van u een andere weg is ingeslagen, namelijk door zich u af te sluiten van de Schriftuurlijke kritiek, die door een minderheid in uw midden naar voren is gebracht. Uit de verantwoording, die Deputaat Slump geeft, blijkt immers dat een en ander wat ik signaleer in het rapport, ook door hem al onder uw aandacht is gebracht. En toch is dat voor u geen verhindering geweest om met het rapport voor de dag te komen, waarin u als uw visie formuleert: Wat wij uit de Schrift afleiden over de man- vrouwverhoudig vormt geen belemmering om vrouwen tot de ambtsdienst toe te laten. Ook de ambtsleer leverde volgens ons zo’n belemmering niet op. Christenen in onze tijd zijn geroepen om het evangelie met kracht te verkondigen en onnodige belemmeringen moeten vermeden worden. (zie: het GKv-persbericht)
Nu staat visie voor de toekomstdroom, de stip op de horizon, de voorstelling die je van toekomst hebt. Kortom, waar je voor gaat! Zoals bijvoorbeeld te zien is bij koning David, waarvan we in 2 Samuël 6 lezen, dat hij ervoor gaat om zijn koningschap ten dienste stellen aan Gods koningschap onder zijn volk. Met het oog daarop wil hij de ark van de HERE, de troonzetel van God, in de koningsstad Jeruzalem brengen. Nog steeds kunnen we voor wat de bevordering van Gods kerk en koninkrijk van deze geschiedenis leren. De HERE God laat namelijk aan David en zijn volk weten: in Mijn dienst gaat het niet om de goede bedoelingen die u hebt, maar gaat het om het gehoorzaam luisteren naar Mijn Woorden. Het doel heiligt de middelen niet. Bij het realiseren van zijn droom hield David zich niet aan Gods Woord. Het gevolg was ernaar: Peres–Uzza!
Onze dienst aan God dient gegrond te zijn niet op meningen van mensen maar op Gods Woord. Maar is dat wel door u voldoende in rekening gebracht? In hetzelfde GKv- persbericht staat immers te lezen, dat u kiest voor het formuleren van een visie, omdat u vindt, dat de vraag of het op grond van de Schrift geoorloofd is, naast broeders ook zusters uit de gemeente te benoemen in de ambten van diaken, ouderling en predikant, niet met een eenduidig ja of nee beantwoord kan worden. Dan klemt nog meer de vraag of u wel de les van 2 Samuël 6 ter harte hebt genomen. In het verkeer geldt al het gezegde: ‘Bij twijfel niet inhalen!’ Zou dit in het verkeer met onze God in het huis van de Here niet nog veel meer gelden? De kerk is duizenden jaren van mening geweest, dat de Schrift wel duidelijk is over de uitoefening van een ambt in de dienst van de kerk door de vrouw. Als u nu in 2013 na grondige studie vindt, dat op basis van de Schrift het niet met zekerheid te zeggen is of het wel geoorloofd is om naast de broeders ook de zusters van de gemeente in de ambten van diaken, ouderling en predikant te benoemen, had u dan niet met dat antwoord moeten volstaan richting uw opdrachtgeefster? Maar nu bent u gekomen met een rapport, waarin u openstelling van de ambten voor de vrouw bepleit op basis van…een mening, ofwel zoals ik het noem, een vooringenomen opvatting. Gelet op wat uzelf na grondig onderzoek zegt te vinden (‘’de vraag of het op grond van de Schrift geoorloofd is …… kan niet met een eenduidig ja of nee beantwoord worden’’) kan dat logischerwijs ook niet anders! In het licht van bovenstaande zult u begrijpen, dat ik bij u aan de bel trek. Er staat naar mijn gevoelen voor mij geen andere weg open dan dat ik mijn bevindingen aan u en uw opdrachtgeefster voorleg. U vindt mijn reactie op uw rapport bij deze brief ingesloten. Als ik daarnaast nog een andere wegen moet bewandelen om deze brief alsook mijn reactie op uw rapport op de tafel van de GS van Ede 2014 te brengen dan verneem ik dat graag van u.
Omdat de inhoud van uw rapport openbaar is, en daarmee nu al de nodige impact heeft op de meningsvorming over dit onderwerp in de kerken, trek ik ook luid aan de bel en zoek ik voor mijn reactie op uw rapport, precies zoals u hebt gedaan, ook een breder publiek. Het komt mij namelijk voor, dat er kerkleden zijn, die hoewel ze het rapport (nog) niet gelezen hebben en ongeacht het oordeel van de GS, zich nu al laten leiden door “de visie van het deputaatschap”, zoals die in het GKv-persbericht in het kort is verwoord. U zult mij direct toestemmen, dat het ‘nog maar’ de visie betreft van een meerderheid van het deputaatschap! Maar wat u mij ook zult toestemmen is, dat het ook zeker te betreuren is als kerkleden op een dergelijke manier met uw rapport zouden omgaan. Zeker in dit geval, waar het een rapport betreft over een zo’n belangrijke zaak als de openstelling van de ambten voor de vrouw, die (bij invoering) immers een breuk betekent met een kerkelijke praktijk van meerdere duizenden jaren. Kerkelijke gebruiken zijn volgens mij niet heilig, ook niet als ze duizenden jaren oud zijn, maar ermee breken vraagt toch wel wat meer dan te volstaan met kennisname van de visie van het deputaatschap zoals verwoord in een GKv-persbericht. Een breuk met een eeuwenoude ambtelijke praktijk vraagt wel om een inhoudelijke kennisname van wat u te berde brengt in uw rapport. Dit te meer daar de keuze voor openstelling van de ambten voor de vrouw, zoals u ook zelf aangeeft in het rapport, alles te maken heeft met het verstaansproces van de Heilige Schrift, ofwel met welke bril je Gods Woord, de Bijbel, leest.
Met het oog daarop heb ik ervoor gekozen in mijn reactie op het rapport mij te beperken tot het materiële gedeelte van het rapport. Ik heb geprobeerd om wat ik hierboven genoemd heb de vooringenomen opvatting over de verhouding man/vrouw door het rapport heen aan te geven, waarbij ik soms breed inga op de argumentatie waarmee het rapport haar visie heeft onderbouwd. Mijn reactie op het rapport is daardoor wel behoorlijk uitgebreid geworden. Maar niettemin zie ik om naar mogelijkheden om mijn brief aan u alsook mijn reactie op uw rapport gepubliceerd te krijgen. Vroeger zou het maken van een brochure voor de hand hebben gelegen. Tegenwoordig biedt het internet mogelijkheden om een artikelenserie van dergelijke omvang op een site te plaatsten. De beheerder van de website ‘http://www.gereformeerdekerkblijven.nl’ heeft mij die mogelijkheid geboden, waarvan ik eerdaags dankbaar gebruik hoop te maken.
In de hoop, dat u mijn artikelenserie –waarin ik mij in kritische zin uitlaat over het meerderheidsrapport- kunt beschouwen als een oprechte poging om een inhoudelijke bijdrage te leveren aan de bespreking van uw rapport op de a.s. GS van Ede 2014,
teken ik met gevoelens van hoogachting en broedergroeten,
ds. Anne van der Sloot
(predikant verbonden aan de Gereformeerde Kerk te Almkerk – Werkendam)
De ambten openstellen voor vrouwen? (1)
Groot is het ongeduld
In Galaten 3:28 schrijft Paulus, dat er in Christus geen onderscheid is tussen mannelijk en vrouwelijk. In zijn commentaar op de 1e brief aan de Korintiërs schrijft G. D. Fee, dat de vrouwen in Corinthe deze eschatologische eenheid alvast beleefden. (verg. Myriam Klinker – De Klerck, p. 52). (Zie: noot 1). Ze grepen vooruit op de dingen van de komende wereld. De komende wereld waarvan de Here Jezus ondermeer in een gesprek met de Sadduceeën gezegd heeft: “Bij de opstanding trouwen de mensen niet en worden ze niet uitgehuwelijkt, ze zijn dan als engelen in de hemel.”(Matt.22:30). De verhouding tussen man en vrouw zal dan een radicale verandering ondergaan. Maar zover is het nu, in deze aardse bedeling, nog niet. Nu leven we in een wereld die nog voluit te maken heeft met het huwelijk, zoals God dit bij de schepping heeft ingesteld, alsook met de gevolgen van de zondeval. Gevolgen, die ook effect hebben voor het huwelijk, als was het alleen maar dat als een van huwelijkspartners sterft, de andere als weduwe of weduwnaar verder moet. Dat gespreksonderwerp was immers de directe aanleiding voor Jezus’ woorden over de komende wereld.
Ook in onze tijd is de verleiding groot om vooruit te grijpen (=anticiperen) op de komende wereld. We kunnen er haast niet op wachten. Het duurt ook allemaal zolang. Het lijkt er soms wel op, dat er met 2000 jaar christendom nog steeds niets is veranderd in deze wereld. Nog steeds is er veel onrecht, veel geweld. Nog steeds ook is de verhouding tussen man en vrouw vaak vertroebeld. En wat is de verleiding dan groot om vooruit te grijpen op de komende wereld, om in deze door de zonde gebroken alvast te bewerkstelligen wat God heeft beloofd te zullen realiseren, eenmaal bij de opstanding. (Zie: noot 2).
Bij het lezen van het (meerderheids)rapport getiteld “Mannen en vrouwen in dienst van het Evangelie” van Deputaten Man/Vrouw in de kerk kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat ditzelfde ongeduld ook hen parten heeft gespeeld. In een serie van vijf artikelen, waarin ik het materiële deel van rapport (de hoofdstukken 2 t/m 5 van het rapport) de revue laat passeren, wil ik dit laten zien. Ik begin met te wijzen op wat ik lees op p. 11 van het 2e hoofdstuk getiteld ‘De Bijbel: teksten en lijnen’. Deputaten schrijven daar dat er voor de zondeval een gelijkwaardige relatie was tussen man en vrouw, waarbij rangorde geen rol speelt. Het woord ‘hulp’ (de man kreeg de vrouw tot hulp) kan wel een andere indruk wekken, namelijk van een ongelijkwaardige rangorde. Maar het woord ‘hulp’ wordt in de Bijbel ook van God gezegd. En dan komt de conclusie, die Deputaten daaraan in hun rapport verbinden: op deze manier zijn zij (te weten de man en de vrouw) samen beeld van God, waarbij rangorde geen rol speelt.
Speelt rangorde echt geen rol bij de schepping?
Dat is in mijn ogen een wonderlijke conclusie: God geeft de man een hulp, maar omdat in de Bijbel ook God wel als hulp wordt aangeduid speelt rangorde tussen man en vrouw hier geen rol. Uit het gegeven dat God naar mensen toe als Helper kan optreden, concluderen we toch ook niet, dat rangorde geen rol speelt tussen God en mens? God is de Schepper en wij schepsel, die rangorde blijft, ook al treedt God als Helper op. Omgekeerd blijft de man de eerstverantwoordelijk ook al treedt de vrouw als zijn helper op. Waarom hebben Deputaten moeite om over rangorde te spreken? En, zo vraag ik mij af, is het zo onbegrijpelijk dat God geen twee kapiteins op één schip heeft aangesteld. Samen beeld zijn van God sluit toch niet uit, dat de man qua positie de eerstverantwoordelijke is?
De conclusie dat in het paradijs rangorde geen rol speelt roept ook nog wel meer vragen op. Dat Adam en Eva gelijkwaardig zijn blijkt uit de HERE God van Eva, dat zij een hulp ‘’tegenover hem’’ is. Maar als er tussen hen ook geen sprake van rangorde is, waarom wordt de mensheid dan door God de zonde van Adam toegerekend en niet die van Eva ? Als Eva en Adam uitwisselbaar zijn, waarom is dan volgens de Bijbel de komst van een tweede Adam nodig? Waarom geen tweede Eva?
Speelt rangorde echt geen rol na de zondeval?
Het element ‘rangorde speelt geen rol’ is het aambeeld waarop voortdurend gehamerd wordt in het rapport. Steeds wordt naar dit element toegewerkt. Zo zegt het rapport op p. 12 dat na de zondeval slechts ten dele en met grote inspanning de mensen Gods gebod kunnen volbrengen, maar dat de kern is gebleven: er is geen sprake van rangorde! De kern is, hoe man en vrouw gezamenlijk-in-trouw hun leven kunnen vormen geven. Ja, schrijven Deputaten, waar aan de creatuurlijke gezamenlijkheid geen recht wordt gedaan, wordt deze kern miskend.
Dit gaat mij te snel. Allereerst vraag ik mij af of in deze zinsnede wel voldoende gehonoreerd wordt, dat de zondeval wel als gevolg had, dat het beeld Gods in de mens werd gebroken. Het beeld van God, zoals de mens was geschapen, mannelijk en vrouwelijk, lag in gruzelementen met alle gevolgen van dien, zoals de onmogelijkheid om Gods gebod volkomen te volbrengen. Het gevolg van de zondeval is dat wij, mannen en vrouwen, van nature onbekwaam zijn tot iets goeds en uit zijn op elk kwaad, behalve als we door de Geest van God opnieuw geboren worden. Om de genade van de herscheppende Geest voor ons te verwerven en toe te passen was de komst van de tweede Adam, Christus Jezus, nodig. Voor het herstel van Gods beeld in ons zijn wij, mannen en vrouwen, afhankelijk van Christus’ genade. Maar als dat alles ongenoemd blijft, welke waarde moet dan toegekend worden aan de bewering van Deputaten op p. 12, dat er na de zondeval weliswaar duidelijke verschillen zijn tussen man en vrouw bij het (ten dele en met grote inspanning) volbrengen van Gods gebod, maar dat de kern is gebleven: er is geen sprake van rangorde!? Ja, dat de kern is, hoe man en vrouw gezamenlijk- in- trouw hun leven kunnen vormen geven. En dat waar aan de creatuurlijke gezamenlijkheid geen recht wordt gedaan, wordt deze kern miskend. Zegt de HERE God in Genesis 3:16 niet, dat de bestaande rangorde tussen man en vrouw als gevolg van de zondeval zal worden verscherpt: je zult je man begeren en hij zal over je heersen. Zo luidt toch Gods oordeel aan het adres van de vrouw? Ofwel, is het op grond van Gods Woord over de schepping van de mens al niet voor de hand liggend om van geen enkele rangorde tussen man en vrouw te willen weten, op grond van Gods Woord over de zondeval wordt dat m.i. helemaal problematisch. Het standpunt van Deputaten laat zich volgens mij alleen verklaren, dat Deputaten zich hier eenvoudig laten leiden door onze westerse context, waarin het vooruitgrijpen op de komende wereld sterk aanwezig is. In het 5e hoofdstuk, waar Deputaten met “de lezer in discussie” in gaan, zeggen Deputaten dit in feite ook ronduit. Zij ontkennen daar wel dat voor hen de westerse culturele context normatief is. De Schrift licht immers volgens hen tegen verschillende culturele achtergronden anders op. Zij vinden dat de Heilige Schrift juist mogelijkheden opent om het Evangelie in onze tijd op een nieuwe manier voor het voetlicht te brengen. Maar ik mis dat Deputaten in rekening brengen wat ik boven in noot 2 heb opgemerkt: dat onze westerse cultuur sterk beïnvloed is en wordt door het anticipatiedenken, dat in ongeduld vooruitgrijpt op wat God ons belooft eenmaal te zullen geven bij Christus’ tweede komst. De bril van het anticipatiedenken speelt Deputaten parten! Deze bril wordt gekleurd door een door de eschatologie (= leer van de laatste dingen) bepaalde opvatting, te weten de opvatting, dat man en vrouw gelijkwaardig zijn zonder dat rangorde tussen man en vrouw meer een rol speelt. En het is m.i. deze bril die Deputaten hindert om wat de Heilige Schrift ons openbaart over de protologie (= de leer van de eerste dingen), i.c. schepping en zondeval, recht te doen. Maar het is de vraag of Deputaten daarvan doordrongen zijn. Maar daarover meer in het tweede artikel.
Noot 1. Het boek van Myriam Klinker – de Klerck heeft als titel “Als vrouwen het Woord doen. Over Schriftgezag, hermeneutiek, en het waarom van de apostolische instructie’’ . Het is uitgegeven bij De Vuurbaak, Barneveld in 2011, als deel NR 9 van de TU-BEZINNINGSREEKS. In deze publicatie wordt blijkens het ‘’Woord vooraf’’ het resultaat gevonden van de wetenschappelijke bezinning over het thema verhouding man/vrouw, waarvoor de GS van Zwolle-Zuid 2008 de TUK had ingeschakeld. Het boek leest vlot en er wordt veel aan de orde gesteld, Veel exegetisch materiaal over de bekende teksten over het zwijgen van de vrouw in de samenkomsten. Deputaten hebben er dan ook dankbaar gebruik van gemaakt. In het eerste hoofdstuk worden de ontwikkeling van het denken over Schriftgezag en hermeneutiek beschreven. Daarbij is de start genomen in de opvatting van dr. H. Bavinck over het Testimonium Spiritus Sancti. Volgens Bavinck is het eigenlijke object van dit getuigenis niet de chronologische en geografische data, de heilsfeiten, beschreven in de Schrift. Het eigenlijke object is de goddelijkheid van de waarheid, die gelovigen in Christus geschonken: het is de verzekering dat zij kinderen van God zijn. Dat is de centrale waarheid van dit getuigenis. (p.20) In aansluiting daarbij wordt vervolgens door de schrijfster de ontwikkelingsgang geschetst van het denken over Schriftgezag en hermeneutiek, zoals dit aan de TUK op allerlei vakgebieden gestalte heeft gekregen in de 2e helft van de 20e eeuw. Achtereenvolgens worden dan beschreven de opvattingen van J. Douma en A.L.Th de Bruijne (vak : ethiek), C.J. De Ruijter en P.W. van der Kamp (vak: praktische theologie), M. te Velde (vak: gemeenteopbouw) en C.J. Haak (vak: missiologie). Persoonlijk vind ik het wel een omissie, dat in deze studie niet beschreven is wat in de 1e helft van de 20e eeuw de hoogleraren aan de TU, die tussen Bavinck en de aangehaalde scribenten optraden, te weten de professoren S. Greijdanus en K. Schilder, over het Testimonium Spiritus Sancti hebben gezegd. Gaf Bavinck te kennen, dat het Testimonium Spiritus Sancti de verzekering is die Heilige Geest geeft aan de gelovigen, dat zij kinderen van God zijn. Greijdanus en Schilder gaven aan, dat dit niet betekent, dat de Heilige Geest als inwendige Leermeester door middel van een apart woordje in ons hart spreekt, maar dat het Testimonium Spiritus Sancti de kracht is, waardoor wij aanvaarden, dat de Bijbel, i.c. het Evangelie dat ons gepredikt wordt, Gods Woord is. Vandaar het adagium van de TUK: Nabij u is het Woord, te weten: het Woord des geloofs ! Als dit gedachtegoed van Greijdanus en Schilder ook in deze wetenschappelijke bezinning over de verhouding man/vrouw was genomen, zou m.i. deze studie aan waarde gewonnen hebben. Het heeft nu iets onbevredigends –althans zo beleef ik dit- om de vandaag levende opvattingen over Schriftgezag en hermeneutiek van de medewerkers aan TUK wel te confronteren met de 16e eeuwse Calvijn, maar niet met de 20e eeuwse directe voorgangers aan de TUK, Greijdanus en Schilder, die zich in het directe voetspoor van Calvijn bevonden. Was dit wel gebeurd dan zou ook ongetwijfeld meer aandacht geschonken zijn aan de hermeneutische vraagstelling hoe zich het Woord, zoals dat in de gemeente onder leiding van de Heilige Geest wordt geleerd, verstaan, beleefd en beleden, verhoudt tot het geschreven en door de Heilige Geest geïnspireerde Woord van God. Een vraag die in het kader van de door de GS –Zwolle 2008 gevraagde wetenschappelijke bezinning over thema verhouding man/vrouw van grote betekenis is.
Noot 2. Vooral in de Anglo-Amerikaanse context is dit vooruitgrijpen op de komende wereld sterk aanwezig: Amerika werd niet voor niets door veel mensen die in Europa op een of andere manier vastliepen in de 19e eeuw: de nieuwe wereld genoemd! Hierbij valt m.n. te denken aan veel protestantse ‘’jonge’’ kerken, die zich niet meer konden vinden in de ‘’oude’’, gevestigde Europese kerken, vgl. J. Kamphuis, Signalen uit de kerkgeschiedenis, Groningen 1975, p. 18 noot 1. Kamphuis wijst in dit verband naar kerkelijke groeperingen, die ontstaan zijn vanuit het Adventisme en de Pinksterbeweging. Verder kan hier gedacht worden aan de Baptistische kerken, waar het anticipatiedenken ook sterk aanwezig is. Ds. K.J. Pieters wijst daarop in zijn boek Het Baptisme bij het licht der H.Schrift en der geschiedenis beoordeeld en in ‘t licht gesteld. Franeker z.j. Pieters wijst op de opvatting van de Baptisten, dat de kerk uit enkel bekeerden en heiligen bestaat. Deze kerkbeschouwing is volgens Pieters in strijd met geschiedenis: een dergelijke kerk is er tot dusver nooit geweest. Ook de apostolische kerk heeft aan deze ideale voorstelling niet beantwoord. Volgens Pieters berust het Baptistische kerkbegrip op een misslag, te weten dat men het ideaal van de kerk voor de werkelijkheid heeft aangezien. Baptisten hebben de theorie voor de praktijk en het ideaal voor de werkelijkheid aangezien. Er is bij hen sprake van een onjuist vooruitgrijpen op de toekomst van het Koninkrijk van God. Dit is in lijn met het klassieke Doopformulier, waarin bij de omschrijving van belofte die de Heilige Geest in de doop geeft de komende kerk in het eeuwige leven wordt aangeduid als ‘’de gemeente der uitverkorenen’’. Dat hier voor het gereformeerd protestantisme uitdagingen liggen mag vandaag duidelijk zijn uit de tweet van de spraakmakende Amerikaanse Baptistische voorganger Rick Warren op Twitter (geretweet door de al even bekende Amerikaanse Baptistische voorganger John Piper, dat protestantse kerken zullen uitsterven en dat evangelicale kerken groeien. (RD 29 december 2012). Al in 2003 gaf ook de bekende Britse (evangelische) Anglicaanse theoloog Allister Mc Grath te kennen dat wereldwijd gezien de toekomst is aan het evangelicalisme, de oosterse orthodoxie en het rooms-katholicisme. De bewering dat er in de toekomst geen plaats meer zou zijn voor het protestantisme heeft Mc Grath overigens later genuanceerd. Maar dit alles laat genoegzaam zien, dat er volgens belangrijke, spraakmakende evangelicale en Baptistische voorgangers voor het gereformeerd protestantisme geen toekomst is weggelegd. De tijd zal het natuurlijk leren, maar vanuit anticipatiedenken laat zich hun voorstelling van zaken wel begrijpen!
De ambten openstellen voor vrouwen? (2)
Speelt rangorde geen rol bij de scheppingsorde?
In het eerste artikel zagen we dat Deputaten van mening zijn, dat wat God over de schepping en de zondeval van de mens openbaart laat zien, dat in de verhouding man/vrouw rangorde geen rol speelt. We hebben dit beoordeeld als een vooringenomenheid, die teruggaat op het ongeduldig verlangen om nu gestalte te willen geven aan wat pas in de in de komende wereld realiteit zal worden. Ofwel, bij Deputaten neemt het ideaal de plaats van de werkelijkheid in. Of zij hiervan zelf doordrongen zijn is de vraag. Maar wat ze op p.12 zeggen over de scheppingsorde onderstreept wel mijn gevoelen. Over de betekenis die de scheppingsorde na de zondeval heeft volstaan Deputaten ermee te zeggen: “Feit is dat mensen de door God gecreëerde levensvormen in verantwoordelijkheid en vrijheid moeten invullen”.
Feit? Hoe zo feit? Waar staat dit feit beschreven in de Bijbel? Het is een mening over de betekenis die scheppingsorde na de zondeval nog heeft die hier door Deputaten wordt geuit. Een mening die m.i. zelfs eenvoudig weerlegd kan worden, aangezien het een feit is, dat God ook na de zondeval de mensen niet de ruimte geeft om naar eigen inzichten te handelen, maar hen blijft houden aan Zijn (paradijs)gebod, en over hen vanwege hun overtreden van Zijn gebod Zijn oordelen uitspreekt, niet alleen aan het adres van de slang, maar aan het adres van de man en van de vrouw. Oordelen, waardoor hun leven, en daaraan verbonden ons leven, op aarde aanmerkelijk is verzwaard.
Tegelijk doen die strenge oordelen van God geen afbreuk aan Gods barmhartigheid. God belooft de in zonde gevallen mens zelfs zijn Zoon te geven, die (let wel!) uit een vrouw geboren zal worden, om de kop van de slag te vermorzelen en om de mens voor eeuwig gelukkig te maken! De HERE God is en rechtvaardig en barmhartig. In zoverre kan ik daarom de Deputaten ook bijvallen als ze van mening zijn, dat de vrouw na de zondeval onder Gods bijzondere bescherming staat. Deputaten wijzen in dit verband op wat er staat in Deut.22:25-27: wie zich aan haar in het open veld vergrijpt, verdient de doodstraf! In het OT wordt inderdaad in de Wet gezegd, dat de vrouw als ‘’zwakkere ‘’ (broos vaatwerk, schrijft de apostel Petrus later) extra rekenen mag op de genadige bijstand van God. En ook deel ik de mening van Deputaten, dat de vier genoemde grootmoeders in het geslachtsregister van de Here Jezus van grote betekenis zijn geweest voor Gods Kerk en Koninkrijk. Alhoewel zij, zo zou ik eraan toevoegen, het natuurlijk ook moesten hebben van de genade van hun grote Zoon, evenals Maria, de moeder van Jezus! Deze beide door Deputaten genoemde voorbeelden tonen ons God als een God van liefde en genade. Verder laten beide voorbeelden zien dat ook in het OT vrouwen voorwerp zijn van Gods genadig omzien. Maar vormen deze voorbeelden het bewijs, dat de rangorde in de verhouding man/vrouw geen rol (meer) speelt? Dat is iets wat Deputaten m.i. met behulp van de genoemde voorbeelden in deze Bijbel (willen) inlezen.
Is de ordening van de Grieks-Romeinse samenleving de reden dat rangorde bij Paulus een rol speelt?
En daarin word ik vervolgens bevestigd door wat ze schrijven onder kopje “De ongemakkelijke teksten van Paulus’’. Gaan wij bij langs wat de Deputaten over deze teksten zeggen (te weten: 1 Kor. 11:3-16, 1 Kor. 14: 34-35, 1.Tim. 2: 11- 14) dan stuiten we ook hier direct weer op de moeite die Deputaten hebben met de rangorde in de verhouding man/vrouw. Ik wijs op wat ze zeggen over 1 Korintiërs 11:3-16, waar Paulus schrijft dat man hoofd is van de vrouw. Onmiskenbaar wijst dit spreken van Paulus m.i. op een rangorde die een rol speelt in de verhouding man/vrouw. Paulus zegt immers: Christus is het hoofd van de man, de man het hoofd van de vrouw en God het hoofd van Christus. (vs 3). En de man is niet omwille van de vrouw geschapen maar de vrouw omwille van de man (vs 8,9). Maar wat zeggen Deputaten hier pal overheen? De reeks ‘vrouw-man-Christus-God’ weerspiegelt niet alleen de ordening, zoals Paulus die ziet vanuit zijn apostelschap, maar weerspiegelt net zo goed de verticale ordening van de Grieks-Romeinse samenleving!
Een vreemde tegenstelling wordt hier door Deputaten opgeworpen. Allereerst al dat gezegd wordt, dat ook in de (heidense!) Grieks-Romeinse samenleving dezelfde verticale ordening gevonden zoals die in aanwezig is in de reeks: ‘vrouw-man-Christus-God’. Die heidense samenleving kende immers –zeker toen Paulus het Evangelie uitdroeg- Christus Jezus niet. De heidenen, zo schrijft de apostel Paulus in Efeze 2:12, leefden in deze wereld zonder Christus, zonder hoop en zonder God. Ze hadden hun afgoden. Natuurlijk zal ook die heidense Grieks-Romeinse samenleving een hiërarchische ordening hebben gekend.
Maar voor een samenleving is dit ook helemaal niet iets bijzonders, dunkt me. Ook onze huidige Nederlandse samenleving, hoe democratisch ook ingericht, is wel nog steeds hiërarchisch geordend: top-down, zoals we dat vandaag plegen te zeggen. Dat was toen ook het geval in die Grieks-Romeinse samenleving!
Die verwijzing naar die Grieks-Romeinse samenleving maakt je m.i. ook niet veel wijzer. Ik begrijp, nadat ik het hele rapport heb gelezen, inmiddels wel wat de Deputaten hiermee bedoelen: Paulus zou met het oog op de verbreiding van het Evangelie bij het geven van zijn voorschriften zoveel mogelijk rekening gehouden hebben met het gangbare gedachtegoed binnen de toenmalige samenleving, waartoe ook de genoemde verticale, hiërarchische ordening van het maatschappelijke leven behoorde. Op dat punt zouden de christenen geen aanstoot moeten geven. En daarin zouden wij vandaag, die leven in een samenleving, waar het gedachtegoed gangbaar is van de volkomen gelijkwaardigheid van man en vrouw, waarbij rangorde geen rol speelt, aan Paulus een voorbeeld moeten nemen. Zo zouden wij vandaag op dat punt ook alle aanstoot moeten wegnemen met het oog op de verbreiding van het Evangelie.
Maar de grote vraag is of Paulus daar zo mee bezig is als Deputaten beweren. Zeker, Paulus houdt zich bezig met wat in de samenleving als gangbare gedachtegoed aanwezig is. Maar opvallend is dat Paulus in alle genoemde teksten wijst op wat God heeft geopenbaard in de Bijbel. Dat zagen we bij 1 Korintiërs 11:3-16. Daar verwijst Paulus naar Gods Woord over de schepping: vers 3, 8 en 9: De man is hoofd van de vrouw. En de man is niet omwille van de vrouw geschapen maar de vrouw omwille van de man.
We zien het ook in 1 Korinthiërs 14: 34-35 (vrouwen moeten gedurende de samenkomsten zwijgen), daar verwijst Paulus naar Gods wet: vs 34: Ze mogen niet spreken, maar ondergeschikt blijven, zoals ook in de wet staat.
En ook zien we het in 1 Timotheüs 2: 11- 14 (een vrouw moet zich laten onderwijzen) waar Paulus verwijst naar Gods Woord over schepping en zondeval: vs 13 & 14: Want Adam werd als eerste geschapen, pas daarna Eva. En niet Adam werd misleid, maar de vrouw; zij overtrad Gods gebod.
Het de (heidense) Grieks-Romeinse samenleving geen aanstoot geven staat bij Paulus niet in het middelpunt van de aandacht, maar wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard over de verhouding man/vrouw. Op basis daarvan houdt Paulus de man voor om zijn vrouw lief te hebben als zichzelf en houdt hij de vrouw voor ontzag te hebben voor haar man, vgl. Efeziërs 5:33. Zeker, Paulus spreekt ook over zaken, die door mensen als schande en oneer worden ervaren. Maar wat aanstotelijk is wordt in elke samenleving niet gelijk ervaren. De krachtigste argumentatie over de verhouding man/vrouw ontleent Paulus elke keer aan Gods Woord. Bij alle genoemde teksten doet hij een beroep op de geopenbaarde woorden van God over schepping, zondeval en wet!
En speelt tegelijkertijd bij Paulus rangorde geen rol in Galaten 3 en Efeziërs5?
Daarna worden in het Deputatenrapport andere teksten besproken, waar de rangorde in de verhouding man/vrouw minder een rol speelt. Ook deze teksten zijn van Paulus, namelijk: Galaten 3: 28 Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus. En: Efeziërs 5:21- 33 over man en vrouw als beeld Christus en zijn gemeente.
In het rapport wordt gezegd dat in beide teksten dezelfde voorschriften en motieven als bij de eerder genoemde teksten terug komen, namelijk het voorschrift aan de vrouw om zich te onderschikken aan de man en zijn gezag te erkennen. Volgens Deputaten laten deze teksten vooral zien, dat er geen sprake is van rangorde maar van wederzijdse onderschikking: aanvaard elkaars gezag! en: man en vrouw zijn één in Christus.
Galaten 3:28: waarin bestaat de radicale verandering van de verhoudingen?
Ten aanzien van Galaten 3:28 merken Deputaten op, dat de apostel in dit vers het letterlijk heeft over ‘’mannelijk en vrouwelijk’’. Deputaten zien daarin een herinnering aan de situatie van voor de zondeval (Gen. 1:27) toen mannelijk en vrouwelijk het beeld van God uitdrukte, onaangetast en ongehinderd door de zonde. Eveneens concluderen Deputaten: ook blijkt uit Galaten 3, dat wat in de cultuur en beleving van die tijd als onoverkomelijke scheidslijnen tussen bevolkingsgroepen werd beleefd, in Christus Jezus gerelativeerd wordt. In Hem is een eenheid tot stand gebracht, die de toen gebruikelijke verhoudingen radicaal van karakter doet veranderen. Maar Deputaten maken niet expliciet waarin die radicale verandering van de verhoudingen bestaat. Die radicale verandering bestaat m.i. hierin, dat mannen en vrouwen, heren en slaven, Joden en heidenen, in Christus Jezus door zijn bloed gelijkelijk toegang hebben
tot de Vader. Zie bijvoorbeeld Efeziërs 2:13. Ik lees niet in de Bijbel, dat de radicale verandering erin bestaat, dat de rangorde voortaan geen rol meer speelt. Want de apostel Paulus, en hij niet alleen, blijft slaven oproepen om hun meesters gehoorzaam te zijn, en evenzo blijft hij van vrouwen vragen, dat ze het gezag van hun mannen erkennen, ondermeer in Kolossenzen 3:18.
Efeziërs 5: 21-33: dekt de inhoud van de omschrijving wel de volle lading?
Het rapport schrijft over Efeziërs 5: 21-33, dat het nieuw is, dat de verhouding man/vrouw symbool staat voor de verhouding Christus/gemeente. Deputaten omschrijven de nieuwe stand van zaken als volgt: de ene partij is de gever (Christus/man) en de andere partij is de ontvanger (gemeente/vrouw). De man weerspiegelt Christus in de houding van liefde, overgave en priesterschap, en vrouw weerspiegelt de gemeente in de ontvangende en ontvankelijke houding. Deputaten wijzen erop dat dit motief ook te vinden is bij Paulus in Kolossenzen 3 en bij Petrus in 1 Petrus 3. Toch dekt m.i. de omschrijving ‘de ontvangende en ontvankelijke houding’ voor de vrouw niet ten volle wat de Heilige Geest in Kolossenzen 3 en in 1 Petrus 3 ook aan de vrouwen voorhoudt: erken het gezag van uw man!
Deputaten sluiten het hoofdstuk getiteld “Bijbel: teksten en lijnen” wel af met de conclusie: de vrouw dient zich te onderschikken aan haar man en de man dient zijn vrouw lief te hebben en te respecteren. Opsmuk en dominantie zijn de vrouw verboden. Een vrouw mag wel bidden en profeteren maar geen profetie uitleggen en onderwijs geven. In het volgende hoofdstuk komen Deputaten dan met hun hermeneutische overwegingen. Daarover meer in het derde artikel.
De ambten openstellen voor vrouwen? (3)
‘Hermeneutische overwegingen’.
Na de bespreking van de Bijbelse teksten en lijnen geven Deputaten in hoofdstuk 3 van hun rapport allereerst een omschrijving van hermeneutiek: het is de wetenschap waarin het verstaansproces wordt onderzocht en beschreven. Vervolgens worden een paar inleidende opmerkingen gemaakt: in sommige gevallen hebben we te maken met de persoonlijke mening van Paulus, zoals in 1 Kor. 7: 12 en 40, maar in het meeste gevallen schrijft Paulus als apostel van Christus Jezus, zoals 1 Kor. 14: 36-37. Vervolgens worden er dan een aantal beweringen gedaan over de gangbare meningen van Paulus’ tijd, meningen die afwijken van wat in onze tijd gangbaar is, zoals
a. de voorschriften man/vrouw staan in het kader man-vrouw-relatie. Paulus zou zich keren tegen vrouwelijke dominantie, vandaag in onze cultuur wordt gewaarschuwd tegen mannelijke dominantie.
b. Paulus’ woorden sluiten aan bij de dominante moraalfilosofen van zijn tijd, slechts een uitzondering was de vrije vrouwenbeweging in Rome. Tegenwoordig gaan ze juist in tegen de accepteerde maatschappelijke situatie.
c. Men dacht toen collectief, wij vandaag individualistisch en tegenwoordig laat men zich minder leiden door overgeleverde traditionele moraal
d. Toen liet men zich leiden door eer en schande, terwijl bij ons gelijkwaardigheid voorop staat (Galaten 3:28). Wie zich destijds niet ordelijk gedroeg laadde schande op de familie.
e. Paulus maakte met zijn voorschriften contact met de niet-christelijke omgeving, terwijl wij daardoor in het isolement komen.
Over de motivering van Paulus’ voorschriften wordt o.m. gezegd, dat hij met de scheppinggegevens de kerkelijke en maatschappelijke orde wil bewaken. Paulus beschouwt de Kerk als ideale samenleving, als een voorpost van het Koninkrijk. Zijn voorschriften hebben vooral een praktisch argument: rust intern en extern met het oog op de voortgang van het Evangelie. Daarbij spelen bij Paulus de verschillende argumenten volgens Deputaten ongedwongen door elkaar heen (p.18). Bij ons vandaag kan dat zo niet, omdat bijvoorbeeld de oproep tot ‘’onderschikken’’ (de kwestie van de rangorde!) in onze samenleving tijd (in tegenstelling tot de tijd van Paulus) een negatief beeld kan oproepen, ten koste van het Evangelie. Op de vraag of hiermee dan niet de geloofwaardigheid van het Evangelie in het geding is (p.18), wordt geantwoord: geloofwaardigheid is niet in geding tegenover het forum van wereld (het Evangelie is inderdaad een aanstoot en ergernis), maar de geloofwaardigheid is in geding tegenover het feit, dat vrouwen in de maatschappelijke posities wel leiding gevende zijn, maar kerkelijk niet. (Noot 4)
Drie niveaus van Bijbellezen
Vervolgens wordt op p. 19 nader uiteengezet, dat de Heilige Schrift drie niveaus van lezen van ons vraagt:
1. Primair: lezing van de tekst
2. Herlezing (lezing van de tekst + kennis context)
3. Tweede herlezing (met inachtneming van de eerste herlezing van de tekst, het in rekening brengen van huidige context)
Op p. 20 wordt dit als voorbeeld uitgewerkt aan de hand van Paulus’ woorden over de vrouw met de hoofddoek. De kwestie van de hoofddoek nam destijds een pregnante plaats in de samenleving in verband met de beleving van schande en oneer. De lezer wordt de vraag wordt gesteld of dit een voorschrift is voor alle tijden en alle plaatsen of alleen voor de samenkomsten, dat laatste zou niet duidelijk blijken uit de Bijbel. (Zie: noot 3). Vervolgens wordt gewezen op wat prof. J. Douma over het woord gehoorzamen van de vrouw aan de man heeft gezegd: vroeger kon dat woord gehoorzamen wellicht in alle verhoudingen gebruikt worden, vandaag kan dat niet meer: nu is het geworden: de leiding aanvaarden. Dan wordt verwezen naar wat prof. J. van Bruggen gezegd heeft over de ondergeschikte rol die van de vrouw gevraagd wordt: Paulus zou daarmee slechts de liefde van Christus een plaats proberen te geven. En dan resumerend schrijven Deputaten: Dat is nu ook onze lijn: zo doen wij nu ook! Hoe dan? Door zorgvuldig naar Paulus‘ onderwijs te luisteren, in onze verbondenheid met Christus en in onze situatie. Gereformeerde hermeneutiek wil niet de kloof tussen toen en nu overbruggen, maar is de noodzakelijke bezinning op het verstaansproces! Deputaten benadrukken daarom dat zij zich willen verantwoorden, want wie dat niet doet loopt gemakkelijk gevaar zelf impliciet de eigen denkkaders aan de Heilige Schrift op te leggen. In dat verband wordt ook de bekende definitie van ethiek van prof. K. Schilder aangehaald. Deze definitie spreekt over de betekenis van Gods gebod in de wisselende contexten waarin Gods volk verkeert. Het is belangrijk oog voor die wisselende contexten oog te hebben, want anders ligt biblicistisch Bijbelgebruik op de loer, aldus Deputaten.
Wat ook bij hermeneutiek hoort genoemd te worden:
Deze paragraaf over het verstaansproces heeft wel een uiterst snel verloop. De vraag die bij mij rees is: als je je verantwoordt, ontkom je dan ‘automatisch’ aan het gevaar om de eigen denkkaders aan de Heilige Schrift op te leggen? Me dunkt dat niet onze (theologische) verantwoording ons dit gevaar kan doen ontlopen, maar wij ontkomen aan dit gevaar alleen als wij ons aan het gezag van de Heilige Schrift in geloof onderwerpen. Vandaar dat, als het over hermeneutiek ging, in de gereformeerde theologie ook altijd gewezen is op de analogia fidei en op de eis om de Heilige Schrift met de Heilige Schrift vergelijken. En welke plaats krijgt het verbond van God? Niet minder was daarom altijd belangrijk de ‘’kritische – sympathieke’’ verbondenheid met belijdenis van de kerk, vergelijk K. Schilder. Gods Geest werkt door het Woord al eeuwen en eeuwen in de kerk. Paulus kan de Korintiërs de retorische vraag stellen of het Woord van God soms bij hen is begonnen? Dat zijn allemaal zaken, die hier in deze paragraaf bij Deputaten ongenoemd blijven, met als gevaar, dat ze juist in de hoek terecht komen, waarvan ze zeggen -door zich (theologisch) te verantwoorden- op hun hoede te zijn, namelijk die van het biblicisme, waar vanuit een eigen vooringenomenheid, d.i. met een eigen hermeneutische bril, de Bijbelteksten worden gelezen en uitgelegd.
Het verkregen hermeneutische bewustzijn
In het 4e hoofdstuk getiteld ‘Betekenis voor vandaag’ wordt dit helaas ook zichtbaar in het rapport. Op p. 22 gaan Deputaten namelijk met het verkregen hermeneutische bewustzijn de bovengenoemde teksten (te weten 1 Kor. 11: 3- 16, 1 Kor. 14: 34-35, 1 Tim. 2: 11- 14) nogmaals bij langs. In de veronderstelling, dat de door hen gegeven verantwoording hen behoedt voor biblicisme en ander verkeerd Bijbelgebruik, waarbij eigen denkkaders aan de Bijbel worden opgelegd. Maar wat zeggen ze dan over deze teksten?
A. Paulus sluit aan bij wat in zijn context maatschappelijk gangbaar was. Hij bevestigt de ondergeschikte positie van de vrouw, zowel in de kerk als in de samenleving.
B. Ten aanzien van de vrouwen sluit Paulus zich aan bij wat maatschappelijk gangbaar was. De reden: het Evangelie mag niet belemmerd worden.
C. Bij mannen gaat hij in tegen (in het algemeen) wat maatschappelijk gangbaar was. Maar dat zou geen aanstoot geven bij de buitenstaanders. Ook in dit geval is de reden: de voortgang van het Evangelie!
Het uitdragen van het Evangelie is wat bij Deputaten zwaar weegt. Daar is het Paulus om te doen, en daar moet het ons ook om te doen zijn! Deze ijver en inzet voor het uitdragen van het Evangelie door de kerk is een machtige drijfveer die door heel rapport van Deputaten heen te vinden is. Maar gunnen Deputaten zich dan vervolgens nog de rust om dan zorgvuldig naar de Schrift, i.c. naar Paulus te luisteren?
Een eenzijdige onvolledig weergave
En dan moet ik zeggen, dat blijkt niet in de verklarende opmerkingen die Deputaten bij bovengenoemde beweringen A, B en C maken. Laat ik proberen dit duidelijk te maken door achter elke overweging van Deputaten, een ‘’Jazeker, maar ook” mijnerzijds aan te voegen.
Deputaten (volstaan met te )zeggen:
1. Paulus’ teksten over de verhouding man/vrouw gaan over het huwelijk! Jazeker, maar ook over de man/vrouw-verhouding in de samenkomsten!
2. Paulus keert zich tegen dominant optreden. Jazeker, maar ook tegen dominant optreden van de kant van vrouwen.
3. Het Evangelie moet niet aanstootgevend zijn voor de cultuur waarin de boodschap wordt gebracht! Jazeker, maar ook moet de boodschap is overeenstemming zijn met Gods Woorden over schepping, zondeval en wet.
4. De verhouding man/vrouw is beeld van Christus/gever en Zijn gemeente/ ontvanger. Jazeker, maar ook op het punt van het erkennen van het gezag van de man.
5. Deputaten zeggen: soms wijst Paulus naar OT (schepping, zondeval en wetgeving). Maar wij hebben hierboven gezien dat Paulus in alle genoemde teksten (in 1 Kor. 11:3-16, in 1 Kor. 14: 34-35 en in 1 Tim. 2: 11- 14 ) naar het OT (schepping, zondeval, wet) verwijst.
6. Voor het getuigenis naar buiten mogen er geen (voor onze cultuur onnodige aanstootgevende) extra voorwaarden aan de verhouding man/vrouw worden gesteld. Jazeker, boven de Heilige Schrift uitgaande extra voorwaarden aan de man/vrouw-verhouding stellen is inderdaad niet wat van ons wordt gevraagd.
7. Waar het Evangelie kritisch ingaat op trends binnen onze cultuur moet duidelijk gemaakt worden dat de kern van het Evangelie geding is. Jazeker, maar wat zijn vandaag de culturele trends die tegen het Evangelie ingaan? Zijn dit andere of zijn dit soms dezelfde trends als in de heidense Grieks- Romeinse samenleving?
U merkt op, dat ik steeds in de reeks van verklarende opmerkingen op wat Deputaten zeggen een aanvulling heb gegeven. Omdat m.i. Deputaten te eenzijdig en daardoor onvolledig weergeven wat er in de genoemde Bijbelteksten over het betreffende onderwerp is vermeld.
Speelt rangorde echt geen rol bij het liefdegebod?
Op p. 23 wordt gezegd dat Paulus‘ woord in Galaten 3:28 het onderscheid in seksen relativeert. Dit gaat volgens Deputaten terug op Deut. 13: 7-12, waar staat dat we God boven alles zullen liefhebben. Dit gebod reguleert en normeert de andere relaties. Als je dit niet nakomt, pleeg je afgoderij. De radicale relativering van aardse relaties gaat terug op dit gebod om God lief te hebben boven alles. Deputaten wijzen er verder op, dat in het NT het gezin en familie erg belangrijk is. De Heiland wijst op de waarde van het huwelijk in Matt. 19: 4- en verwijst dan naar Gen. 2:24. Jezus wijst eveneens op het belang van de ouder-kindrelatie in Matt. 15: 4-5, met een beroep op Gods gebod. Deputaten wijzen erop dat deze beide geschapen structuren bevestigd worden door Paulus in Ef. 5: 21-33 en Kol. 3:18-19; Ef. 6:1-9 en Kol. 3: 21-4:6.
Wat mij hierbij opvalt is, dat Deputaten in het verband van gezin en familie niet wijzen op de verhouding man/vrouw. Dat is toch wel opvallend als je het hebt over de gezin- en familiestructuur. Willen ze daarmee zeggen, dat de verhouding man/vrouw niet onder de geschapen structuren valt? Want er wordt dan verder door Deputaten wel gezegd: Ieder moet God op de eerste plaats stellen. Zo niet, dan is dat een vorm van afgoderij! Dan moet je keuzes maken! Maar vraag ik, moet er dan door ons ook geen rekening gehouden worden met het Schriftgegeven, dat God de man eerst heeft geschapen en daarna de vrouw? God op de eerste plaats stellen: dat betekent inderdaad dat je je houdt aan Gods instellingen. En dat betreft inderdaad het huwelijk en de ouder-kindrelatie. Maar toch net zo goed de verhouding man/ vrouw?
Deputaten schrijven dat God de door Hem geschapen relaties belangrijk vindt, maar dat zij de voortgang van Gods Rijk in de weg kunnen staan. Zeker weten! Als een van de echtgenoten het pad van de zonde op gaat (bijvoorbeeld vreemdgaat of de kinderen verwaarloost of nog erger misbruikt), maar zou de voortgang van Gods Rijk niet worden tegengestaan als man en vrouw de door God ingestelde verhouding man/vrouw niet meer in acht (willen) nemen?
En als rangorde volgens jou geen rol speelt, heb je dan ook geen oog meer de Bijbelteksten die daarover spreken?
Deputaten schrijven: Het is goed waar rolpatronen door ons ten nutte van Gods rijk benut kunnen worden, maar als ze ons het zicht op herstel en voltooiing van de schepping en de navolging bemoeilijken dan moet er kritisch mee worden omgegaan. Dit geldt ook voor rolpatronen die in de kerkelijke praktijk geijkt zijn. Deputaten geven hier als reden voor aan: Het Evangelie moet verspreid worden. Dat is hoofdzaak!
Het is opmerkelijk, dat Deputaten hier wel wijzen naar de Here Jezus, die de vrouw Maria Magdalena de opdracht geeft om de apostelen bijeen te roepen met deze boodschap dat de Heer waarlijk was opgestaan. En dat Deputaten via de grote opdracht uit Mattheüs 28 wel terecht komen bij Romeinen 16:1, waar de vrouw Febe diaken wordt genoemd. Zonder veel ophef, zo schrijven Deputaten, verandert er van alles om het Evangelie maar voortgang te laten vinden.
Maar de tekst die expliciet spreekt over het effect van het acht nemen van de verhouding man/vrouw in het huwelijk, te weten 1 Petrus 3: 1 wordt door de Deputaten niet geciteerd: “Voor u vrouwen, geldt hetzelfde: erken het gezag van uw man. Dan zullen mannen die weigeren Gods boodschap te aanvaarden daarvoor gewonnen worden door het gedrag van hun vrouw, zonder dat zij iets behoeven te zeggen.” Als het ergens over het uitdragen van het Evangelie en rolpatronen gaat zou je zeggen dan wel in deze tekst! Maar deze tekst blijft hier ongenoemd.
Vervolgens concluderen Deputaten: Het ligt in de lijn van de Bijbel als we in onze cultuur hetzelfde doen: waar nuttig aansluiting zoeken, waar nodig kritisch ingaan op de cultuur. Paulus maakt hierbij gebruik van een palet aan argumenten. Bij hem is er ook geen sprake van een meerwaarde in de verwijzingen naar Genesis 1 – 3 (schepping en zondeval) ten opzichte van het beroep op ‘eer en schande’. Hij gebruikt zijn argumenten ongedwongen door elkaar heen. Toch zou m.i. deze conclusie Deputaten tot nadenken moeten stemmen. Je zou immers verwachten (gelet op de nadruk die Deputaten erop leggen, dat Paulus om het Evangelie te verbreiden, op cultureel vlak absoluut geen (extra) aanstoot geven wil), dat Paulus juist wel meerwaarde toekent aan zijn beroep op ‘eer en schande’. Want wat als ‘eer en schande’ door mensen wordt ervaren, dat wordt veelal in directe zin bepaald door de heersende cultuur! En juist op dat punt wil Paulus volgens Deputaten toch alle onnodige barrières wegnemen! Maar Deputaten trekken eenvoudigweg de conclusie: De voorschriften van Paulus ten aanzien van de verhouding man/vrouw zijn onlosmakelijk verbonden met de culturele situatie van zijn tijd. De hoofdzaak is: de verspreiding van het Evangelie in en door de kerk! En daarbij mogen in onze tijd mannen en vrouwen op een gelijkwaardige manier betrokken zijn, natuurlijk met in achtneming van hun eigen gaven.
Te haastig geconcludeerd
Me dunk dat deze conclusie van het rapport te haastig is getrokken. Ook in Paulus’ dagen, denk aan Febe, Lydia en Priscilla, hadden vrouwen een (grote) taak in de verbreiding van het Evangelie. Maar het grote belang van de verspreiding van het Evangelie sloot kennelijk niet uit, dat in de samenkomst van de gemeente de vrouwen moesten zwijgen, zoals Paulus meerdere malen zegt. Ja, misschien was het wel juist omwille van de verspreiding van het Evangelie, dat Paulus wil dat vrouwen in de samenkomst zwijgen. Een vraag, die ik helemaal heb gemist in het rapport, en m.i. toch wel voor de hand lag. Als ik bijvoorbeeld denk aan de grote verdeeldheid binnen de gereformeerde gezindte die ongetwijfeld een barrière vormt voor de verspreiding van het Evangelie in ons land. Zou die verdeeldheid minder worden als binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) de ambten worden opengesteld voor de vrouw? En om nog eens iets te noemen: zou de openstelling van de ambten eraan bijdragen dat de Rooms-katholieke Kerk meer begrip en waardering krijgt voor de boodschap van onverdiende genade die we als kerk van de reformatie uitdragen? Maar ook kan deze vraag gesteld worden als we letten op de honderdduizenden islamieten in ons land (met hun specifieke opvatting over de verhouding man/vrouw). Zal de openstelling van de ambten voor de vrouw de drempel verlagen om aan het Evangelie gehoor te geven? En wat zou een dergelijke openstelling betekenden voor de orthodoxe Joden? Zullen zij zich daardoor sneller gewonnen geven aan het Evangelie van Christus Jezus? Want als we spreken over belemmeringen voor de verspreiding van het Evangelie, aan welke belemmeringen denken wij dan: aan zaken die wij voor onszelf ‘’ongemakkelijk’’ vinden? Of denken wij echt aan zaken, die voor mensen om ons heen, die Christus niet kennen als belemmering worden ervaren om het Evangelie te aanvaarden? Meer over het rapport in het vierde artikel.
Noot 3. Uit 1 Kor.11: 4,5 blijkt volgens mij dat het een voorschrift betreft voor de samenkomsten. Het gaat over bidden en profeteren, en dat vindt toch plaats in de openbare samenkomsten van de gemeente, waar Gods volk verschijnt voor God en zijn heilige engelen. De aanwezigheid van God en zijn heilige engelen in de samenkomst van de gemeente, dient men te beseffen, vooral als men voorgaat. In de gemeente te Korinte kwam het kennelijk voor, dat een vrouw voorging in gebed en/of in de samenkomst profeteerde. Paulus wijst er in vs. 10 op, dat dit voor de vrouw dan wel inhoudt, dat zij ‘zeggenschap’ (‘macht’) over haar hoofd moet hebben. Voor de aanwezige engelen zou dit een teken zijn, dat zij als vrouw recht heeft om in de samenkomst in gebed en profeteren voor te gaan. Als zij, omdat God haar geschapen heeft tot luister van de man, dit met een onbedekt hoofd zou doen, zou haar optreden in de samenkomst geen eerbewijs aan God zijn. Bij de man ligt dit volgens vs. 4 en vs. 7 precies omgekeerd. Een man mag zijn hoofd niet bedekken als hij in de samenkomst bidt en/of profeteert. Zie meer hierover: Dean Anderson in zijn Commentaar op 1 Korintiërs, Kok-Kampen, 2008. Om een en ander concreet voor te stellen is te denken aan het verschil tussen man en vrouw, zoals dat tot op heden gestalte heeft gekregen in de openbare vergadering van de Staten-Generaal op Prinsjesdag bij het lezen van de troonrede. De koningin las de troonrede met een bedekt hoofd, de koning daarentegen doet dit zonder dat hij een hoofddeksel op heeft.
Noot 4. Deputaten merken een discrepantie op tussen de verhouding man/vrouw in de kerk en de verhouding man/vrouw in onze westerse maatschappij. Ik ben in mijn bespreking daarop niet uitgebreid ingegaan, omdat de vraagstelling van de GS aan Deputaten zich richtte op de verhouding m/v in de kerk en niet op de verhouding m/v in de samenleving. Maar ongetwijfeld hebben Deputaten gelijk als ze zeggen, dat in onze maatschappij de verhouding man/vrouw anders is dan in de kerk. In maatschappelijke verbanden heb je immers wel vrouwen die een leidinggevende functie hebben. Maar dat is ook altijd al zo geweest en daar is ook niets mis mee. Een vrouw, die moeder is, is al ‘leidinggevende’ voor haar kinderen. En door de eeuwen heen hebben ook vrouwen zich door dienstknechten en dienstmeisjes, en in sommige culturen zelfs door slaven en slavinnen laten bedienen. Niets nieuws onder de zon als je vandaag als vrouw een leidinggevende functie hebt of als je als man werkzaam bent onder een vrouw als directrice. Maar –en dat is de kwestie die in geding is- hoewel vrouwen maatschappelijk gezien in de positie van ‘leidinggevende’ (kunnen) verkeren, lezen we nergens in de Bijbel, dat zij daarom ook in de kerk de positie van leidinggevende moeten kunnen innemen. Wat we wel lezen in God Woord is, dat God wil dat het Evangelie als een zuurdesem in alle maatschappelijke verhoudingen doorwerkt. De apostel Paulus, maar ook de apostel Petrus, spreekt daarover in zijn brieven ondermeer in de zogenaamde christelijke huisregels, zie Kolossenzen 3:18-4:6 en Efeziërs 6: 1-9. Daarin geeft hij aan dat wij als christenen in de maatschappelijke verhoudingen geroepen zijn om ons te laten leiden…. door de Geest van onze Heer en Meester, d.w.z. wij dienen in al die maatschappelijke verhoudingen allereerst God lief te hebben en Hem voor ogen te hebben, en daarnaast ook onze naaste lief te hebben, waarbij met name ons wordt voorgehouden eer te geven aan hen die wij eer verschuldigd zijn, want dat is het 1e gebod van de tweede tafel van de wet met een belofte!
Dit eerbetoon, niet dociel maar stoelend op Godsvertrouwen, zou je zelfs wel het cultuurdragende en cultuurvormende element van de kerk in de samenleving, waarin zij haar plaats heeft, kunnen noemen. Het wordt dan ook uitdrukkelijk gevraagd bij onze opstelling in de kerk: de ambtsdragers die goede leiding geven zijn wij dubbele eer verschuldigd. Verder krijgt het eerbetoon in de kerk nadrukkelijk gestalte doordat de vrouwen dienen af te zien van het innemen van een leidinggevende plaats in de gemeente. Paulus noemt twee redenen in 1 Tim. 2 waarom de vrouwen zullen zwijgen in de gemeente. Het is geen voorschrift om de vrouw in de kerk te onderdrukken of als een tweederangs gemeentelid te beschouwen. Het voorschrift heeft alles te maken met het vernieuwende werk van de Heilige Geest in onze harten. Een christenvrouw mag weten, dat een stille en zachtmoedige geest aangenaam is voor God. Door zich daarop toe te leggen, ook al bracht dit voor hen mee dat zij in de gemeente moesten zwijgen, hebben juist vrouwen aan de verbreiding van het Evangelie veel bijgedragen. Dat vrouwen in de gemeente moeten zwijgen wil dan ook niet zeggen, dat zij geen stem aan het Evangelie kunnen of mogen geven. Ik wijs op de vrouwen, die op Pasen het Evangelie van de opstanding van onze Here Jezus aan de Twaalf hebben verkondigd. Voor de Heer van de kerk was dat geen reden om voor deze vrouwen het ambt van apostel open te stellen. Maar voor de (mannelijke) dienaren van de kerk was het wel een les, dat vrouwen hen op Pasen voorgingen in het geloof: zonder vrouwen redden wij het als mannen niet, ook niet in de (verbreiding van de) kerk! Maar de Heer van de kerk vraagt dat wij ieder onze eigen taken en verantwoordelijkheden nakomen. Om elkaar daarop te wijzen en daarin te stimuleren hebben we elkaar in de kerk hard nodig. Dat geldt zeker voor de mannen! Zonder ondersteuning en stimulans (= ‘hulp’) van de vrouwen lukt het hen niet om de dienst die van hen gevraagd wordt te volbrengen. Dat gold al voor de apostel Paulus, die in zijn Evangeliedienst ook de bijstand en ondersteuning van zusters nodig had.
De ambten openstellen voor vrouwen? (4)
Wat is de plaats van scheppingsorde in 1 Tim. 2 ?
Het voorgaande artikel eindigde ik met het stellen van enige vragen over de door Deputaten getrokken conclusie op p. 23 van hun rapport, dat de voorschriften van Paulus ten aanzien van de verhouding man/vrouw onlosmakelijk zijn verbonden met de culturele situatie van zijn tijd. Daarmee liep ik in feite al wat vooruit op p. 24 waar Deputaten zelf in een paragraaf getiteld “Discussie” met de lezer in gesprek gaan over de door hen getrokken conclusies. Deputaten stellen in de discussie als centrale vraag aan de orde: Is de orde die God aan het begin van de geschiedenis van man en vrouw (scheppingsorde in 1 Tim.2) soms onderhevig aan culturele veranderingen?
Drie dingen worden dan door Deputaten ter overweging aan de lezer meegegeven:
1. Paulus wijst in 1 Tim. 2 op schepping, zondeval en verlossing. In de verwoording van het herstel door Christus maakt Paulus gebruik van terminologie van voor de zondeval.
Vat ik dit goed op, dat Deputaten daarmee zeggen dat dus vanwege Christus’ verlossingswerk de verwijzing naar de zondeval hier en nu achterhaald is? Of betekent dit dat we vandaag vanwege het belang van de verspreiding van het Evangelie de verwijzing naar de zondeval maar achterwege moeten laten. Het is te belast! Deputaten schrijven namelijk: De verhouding man/vrouw ligt vanwege de paradijsvloek al erg moeilijk.
2. Paulus gebruikt in 1 Tim. 2 een vergelijkend argument. Zijn beroep berust niet op een bepaald schriftgegeven, in de trant van : “De Schrift zegt: “. Nee, Paulus roept een historisch gegeven in herinnering. Hier is dus geen sprake van een normatief beroep.
Ik heb daar even naar zitten kijken: inderdaad is het zo, dat Paulus verwijst naar een historische gebeurtenis uit de heilsgeschiedenis. Maar is door de interpretatie, die de Heilige Geest (door middel van Paulus in dit Bijbelgedeelte) aan dit gebeuren geeft, deze geschiedenis voor ons niet funderend geworden als norm betreffende de verhouding man/vrouw?
Deputaten zeggen: nee, want Petrus doet hetzelfde in zijn brief (1 Petrus 3: 5-16) als hij met een verwijzing naar Gen. 18:12 spreekt over ‘’de vrouw die haar man heer” noemt. Onuitgesproken bedoelen Deputaten daarmee dan te zeggen: en dat is natuurlijk vandaag voor ons ook geen norm! Want welke vrouw noemt vandaag haar man nu ‘heer’?
Ook hier heb ik even naar zitten kijken. Is het waar wat Deputaten beweren dat Paulus en Petrus hetzelfde doen? Beide apostelen verwijzen inderdaad naar een historisch gebeuren, beide apostelen ontlenen inderdaad daaraan een argument voor ons handelen vandaag. Maar daarmee is het toch nog niet gelijk wat Paulus en Petrus doen, want de Heilige Geest geeft (door middel van Petrus) aan het gebeuren van Gen. 18 niet de interpretatie, dat vrouwen voortaan hun man ‘’heer’’ moeten noemen! Welnee, Petrus waarschuwt de vrouw tegen een houding van angst tegenover haar man! Laat ze waardig optreden als christin, met respect jegens haar man, d.w.z. in navolging van Sara, die haar man ‘heer’ noemde, door hem in alles wat naar Gods wil is te gehoorzamen, wetend, dat God over haar waakt! En laat ze zo, onbevreesd, haar man tegemoet treden!
Zoals je appels en peren moeilijk met elkaar kunt vergelijken zo is het ook hier: Petrus geeft aan vrouwen een bemoediging mee met een verwijzing naar wat Sara (= mens) heeft gedaan: Wees je man gehoorzaam in alles naar Gods wil, maar wees niet bang voor hem, want God waakt over je. Terwijl Paulus ons met een verwijzing naar wat de HERE (=God) heeft gedaan bij de schepping erop wijst, dat God Adam eerst heeft geschapen en welke gevolgen dat heeft voor de verhouding man/vrouw.
Vervolgens zeggen Deputaten, volgens mij terecht, dat Paulus op de scheppingsvolgorde wijst en deze interpreteert als rangorde. Maar daaraan voegen dan Deputaten opeens het volgende zinnetje toe: de gedachte van een geschapen rangorde sluit goed aan bij wat destijds maatschappelijke gangbaar was, maar in onze situatie bevreemding wekt. Waarop is de toevoeging van dat laatste zinnetje gegrond? Terwijl Paulus vanuit Gods Woord laat zien, dat er sprake is van een rangorde in de verhouding man/vrouw, relativeren Deputaten dit door te zeggen, dat Paulus dit zegt, omdat dit zo goed aansluit bij wat gangbaar was in die toenmalige samenleving. Is daar enige aanwijzing in de tekst van de brief aan Timotheüs waarop deze toevoeging gegrond is?
3. Paulus geeft in zijn brieven een heel palet aan argumenten, maar, aldus Deputaten, achteraf is waarschijnlijk aan de scheppingsorde een meerwaarde toegekend. Voor Paulus zelf ligt dat anders, niet doorslaggevend althans, dat blijkt als hij het goed noemt ongehuwd te zijn (1 Kor. 7:7-8), hoewel de Schepper het niet goed achtte, dat de mens alleen zij.
Ook dit is wel een bijzondere redenering. In 1 Tim. 2 spreekt Paulus over de verhouding man/vrouw in de samenkomst, en in verband daarmee wijst hij op de rangorde die bij de verhouding man/vrouw een rol speelt. Hij heeft het in 1 Tim.2 niet over wel of niet trouwen van een man (zoals hij wel doet in 1 Kor. 7:26-28 waar hij spreekt over de bestaande nood als gevolg van de zondeval, die maakt dat je zou kunnen afzien om te trouwen) laat staan dat hij in 1 Tim. 2 spreekt over het feit, dat hijzelf omwille van de verspreiding van het Evangelie afgezien heeft van het recht om een vrouw te trouwen. Vergelijk 1 Kor. 9: 5 waar Paulus zegt: “Zouden wij niet het recht hebben om een gelovige echtgenote op onze reizen mee te nemen, zoals de andere apostelen, de broers van de Here en Petrus.” Kortom, hoe sterk is het argument om op basis van het feit, dat Paulus (en dan ook nog met zijn op dit gebied bijzondere gave, 1 Kor.7:7b) omwille van het Evangelie afziet van het recht om een vrouw te trouwen, te concluderen, dat wat Paulus uitgaande van de scheppingsvolgorde leert over de verhouding man/vrouw voor ons vandaag geen meerwaarde heeft! Waarom had het wel voor de christenen toen meerwaarde wat de ongetrouwde Paulus hen leerde?
Onder dit 3e punt komt ook het sabbatsgebod ter sprake. Deputaten wijzen erop, dat het sabbatsgebod het onderhouden van de zevende dag motiveert met een beroep op de scheppingsorde. Zie Exodus 20:11 : “Want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, en de zee met alles wat er leeft, en op de zevende dag rustte Hij. Daarom heeft de HERE de sabbat gezegend en heilig verklaard.” Voor de christelijke kerk is dit geen verhindering geweest om de (wekelijkse) rustdag te vieren op de eerste dag van de week. En, zo is dan de conclusie van Deputaten, wat de scheppingsvolgorde over de rangorde in de verhouding man/vrouw laat zien is niet altoosdurend en eeuwig, want ook de 7e dag als rustdag, zoals die in de Bijbel vanuit de scheppingsorde is gemotiveerd, is door de kerk ook niet als een eeuwige instelling vastgehouden.
Wat van dit argument te zeggen? Ik spits mijn antwoord toe op de vraag: Zijn de motiveringen in Exodus 20 over de onderhouding van de 7e dag en in 1 Tim.2 over de verhouding man/vrouw wel gelijksoortig?
We lezen in Genesis 2:3 dat God de 7e dag zegende en die heilig verklaarde, want op die dag rustte Hij van Zijn scheppingswerk. Maar houdt dit scheppingsgegeven in, dat de mens de 7e dag van de week voortaan als rustdag in acht moet nemen? Voor het eerst horen we in Exodus 16, dat het volk Israël de sabbat moest houden. Kennelijk kenden ze de sabbat wel, maar duidelijk is dat juist ten tijde van Mozes het sabbatsgebod een nadere concrete invulling krijgt. De christelijke kerk heeft dit ook altijd beleden. Naast het zedelijke en blijvende van de Wet heeft God in de Mozaïsche wetgeving aan het 4e gebod een ceremonieel element toegevoegd, waarbij de onderhouding van de 7e dag als een ‘’volkomen’’ sabbat (ook geen hout mocht er op die dag gesprokkeld worden!) tot een ‘‘altoosdurende’’ instelling voor Zijn volk werd, tot op de dag van de komst van de Christus!
In de Mozaïsche wetgeving met haar schaduwachtig betekenis wordt de 7e dag als volkomen rustdag niet alleen vanuit de schepping gemotiveerd. Deputaten wijzen in hun rapport op dit motief, maar er wordt in de Wet nog een motief genoemd: de verlossing. Zie Deut. 5: 15: ”Bedenk dat u zelf slaaf was in Egypte, totdat de HERE, uw God, u met sterke hand en opgeheven arm bevrijdde. Daarom heeft Hij u opgedragen de sabbat te onderhouden”.
De christelijke kerk heeft beide motiveringen hooggehouden. Van het motief van de verlossing is beleden: Christus Jezus is de beloofde Bevrijder, die door zijn offer Gods volk verlost. Hij werd van Godswege afgebeeld in de 7e dag die als volkomen rustdag in acht genomen moest worden. Zo vaak als het volk Israël die sabbat niet in acht nam beroofde het zichzelf van het zicht op haar (komende) Bevrijder! De sabbat als volkomen rustdag niet in acht nemen betekende de verloochening van de (komende) Christus! Maar als de ‘’werkelijkheid’’ er is dan vervalt de ‘’schaduw’’, zo belijden de Gereformeerde Kerken in artikel 25 NGB. De nieuwtestamentische kerk heeft de onderhouding van 7e dag als sabbat los gelaten, maar heeft wel van meet af aan de 1e dag van de week als een bijzondere dag gevierd: de dag van de Here, de dag van de opstanding! De Bevrijdingsdag! Daarachter gaat de belijdenis schuil: met de komst van de Christus leven en werken wij vanuit de ware rust, die Christus Jezus heeft gebracht door Zijn offer. En onze Heer Jezus zelf verscheen op de dag van Zijn opstanding aan de discipelen toen ze bijeen waren.
Van het motief van de schepping, waarnaar Deputaten in hun rapport verwijzen, geldt hetzelfde als van het motief van de verlossing: als de werkelijkheid er eenmaal is verdwijnt de schaduw. Naast de blijvende betekenis van het ritme van zes dagen werken en de zevende dag uitrusten, moest het volk Israël volgens de Wet een ‘volkomen’ rust op de 7e dag in acht nemen. Dat laatste was een heenwijzing naar Christus als de beloofde Rustbrenger. Christus beschikt door zijn volbrachte offer over de Geest van de heiliging, die het hart van de mens tot rust in God brengt. Hier ligt het wezenlijke van het 4e gebod. De HERE wil dat zijn volk van alle tijden en plaatsen en in welke culturele context het zich ook bevindt, zal erkennen, dat Hij de Heiligmaker van hun leven is, de Geest is die levend maakt! Dit is ook wat de Here zegt in Exodus 31:13: “Ik geef de sabbat, zodat u weet dat Ik de Here ben die u heilig.” Dat betekent: De Here wil door ons erkend worden als Degene die heilig maakt en rust in onze harten brengt. Hij wil erkend worden, dat Hij het is, die zondaren herschept tot mensen die een nieuw leven gaan leiden: een leven uit geloof, tot eer van God, in liefde voor de naaste. Dat vinden we ook in Ezechiël 20:12: “Ook gaf Ik, de Here, mijn sabbatten als een teken tussen mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Here hen heilig.”
Resumerend en concluderend: Als Deputaten nu als argument aanvoeren dat wij vandaag datgene wat Paulus in 1 Tim. 2 zegt op basis van de scheppingsvolgorde over de verhouding man/vrouw wel kunnen loslaten, omdat de christelijke kerk datgene wat de Wet in Exodus 20 op basis van de scheppingsorde zegt over het onderhouden van de 7e dag heeft losgelaten, dan gaan zij er wel aan voorbij, dat bij het motief van de schepping om de 7e dag als rustdag te onderhouden in Exodus 20 ook het ceremonieel element een grote rol speelt. Terwijl er bij wat Paulus in 1 Tim. 2 zegt over de scheppingsvolgorde en de betekenis daarvan voor de verhouding man/ vrouw helemaal geen sprake is van een ceremonieel element. Het motief van de schepping in Exodus 20 om de 7e dag van de week als sabbat te onderhouden en het motief van de scheppingsorde in 1 Tim. 2 om de rangorde in de verhouding man/vrouw te eerbiedigen zijn niet gelijksoortig. En daarom kunnen wij vandaag niet even snel met een beroep op de christelijke kerk, die in plaats van de 7e dag van de week koos voor de 1e dag van de week als rustdag, concluderen, dat wij datgene wat Paulus in 1 Tim. 2 zegt over de verhouding man/vrouw op basis van de scheppingsvolgorde ook wel kunnen los laten. Zo liggen de zaken niet!
De christelijke kerk heeft wel degelijk vastgehouden aan wat God zegt in Exodus 20 over het heiligen van de sabbat, te weten in de erkenning van Christus Jezus als haar Rustbrenger! Daartoe kwamen de discipelen, naast hun bijeenkomen op de sabbat, ook op de eerste dag van de week bijeen om Christus Jezus door Zijn Geest en Woord in hun harten te laten werken. En als na eeuwen keizer Constantijn de eerste dag van de week, de dag van de Here, als publieke rustdag instelt, dan zie je dat de christelijke kerk de gemeente oproept om deze publieke rustdag te heiligen, niet door op Joodse wijze op de zondag een ‘’volkomen’’ rust in acht te nemen, maar door op zondag bijeen te komen rondom Woord en Sacramenten, en zo Christus Jezus door Zijn Geest in hun harten te laten werken. In christelijke vrijheid heeft de kerk besloten omwille van de goede orde en opbouw van de kerken om op de 1e dag van de week haar samenkomsten te beleggen. Het zedelijke en blijvende van het sabbatsgebod gebod is immers niet, dat wij op basis van wat in Gen. 2 als historisch feit vermeld wordt over het Gods rusten op de 7e dag en het door God heilig verklaren van die dag, dat daarmee voor altijd de 7e dag van de week (de zaterdag) een verplichte rustdag is voor het mensdom –een gedachte die we bijvoorbeeld aantreffen bij de Zevende-dags Adventisten- maar het blijvende is, dat wij onze (wekelijkse) rustdag heiligen door Christus Jezus als Rustbrenger/ Heiligmaker met Zijn Geest en Woord in onze harten laten werken. God gaf zijn volk de sabbatten, d.i. rustdagen, opdat het zou weten: “Ik, de HERE, ben Degene is u heilig!’’, zie: Exodus 31:13 en Ezechiël 20:12.
Deputaten schrijven concluderend, nadat ze hun drie dingen ter overwegingen naar aanleiding van 1 Tim. 2 hebben genoemd: De scheppingsorde is een bruikbare term: God geeft daardoor aan het menselijk samenleven in een maatschappij vorm. Maar het is onjuist dit begrip te hanteren als het om concrete vormgeving gaat in allerlei intermenselijke relaties. Het is onderdeel van de scheppingsorde, dat mensen in gelovig antwoord op Gods spreken de invulling van de door God gegeven levensvormen ontdekken. Ofwel, de rangorde in de verhouding man/vrouw die de Schrift in 1 Tim.2 motiveert vanuit de scheppingsvolgorde mag volgens Deputaten los gelaten c.q. gerelativeerd worden, zoals dit door de christelijke kerk met de onderhouding van 7e dag als sabbat is gedaan.
Maar wie bovenstaande de kanttekeningen overziet, die ik geplaatst heb bij de 3 dingen die Deputaten over de scheppingsorde in 1 Tim. 2 naar voren hebben gebracht kan m.i. alleen maar concluderen: deze conclusie van Deputaten is te haastig en berust niet zozeer op wat de Heilige Schrift zegt, maar rust vooral op een zekere vooringenomenheid van Deputaten, namelijk dat in vormgeving van allerlei intermenselijke relaties de verhouding man/vrouw rangorde geen rol speelt! In het volgende, vijfde en laatste artikel zullen we zie dat deze vooringenomenheid ook doorwerkt als Deputaten schrijven over de invulling van de rol van vrouw in de kerk en in de kerkelijke ambten.
De ambten openstellen voor vrouwen? (5)
Ambtsopvatting: een overzicht
In dit laatste artikel laat ik zien dat de vooringenomenheid van Deputaten, namelijk dat in de verhouding man/vrouw rangorde geen rol speelt ook doorwerkt als zij schrijven over de invulling van de rol van vrouw in de kerk en in de kerkelijke ambten. Deputaten geven op p.25 aan dat het in dit 5e hoofdstuk van hun rapport gaat over de ambt/functie-aanduiding, want zo schrijven ze, de drie taken, pastorale, diaconale en zelfs verkondigende taak doen vrouwen al, zonder dat dit in de kerken op principiële bezwaren stuit. Het ambt is goddelijke instelling: vocatio door God. Deputaten wijzen op Rom. 10: 14-15: Hoe prediking zonder geroepen te zijn? Met een beroep op prof. Van de Beek laten Deputaten zien, dat in de taak om de gemeente door Woord en sacrament bij Christus te houden, de ambtsdrager Christus representeert. Met een verwijzing naar prof. Koffeman laten Deputaten zien, dat het ambt niet opkomt uit de gemeente en dus niet uitsluitend in functionele termen beschreven kan worden. Bij ambt gaat het maar niet alleen om bestuurder of leiderschap. Het ambt is meer dan een kerkelijk management. Met een verwijzing naar de proff. Van den Brink en Van der Kooi geven Deputaten aan, dat de gemeente een ordening nodig heeft om haar bij het geloof te bewaren en aangemoedigd te worden om de onderscheiden gaven te ontdekken. Weliswaar bekrachtigt de gemeente, maar God roept. Daaraan ontleent het ambt zijn macht en gezag. En met een beroep op prof. Te Velde wordt erop gewezen, dat het ambt wel onderscheiden moet worden van de veelkleurige gaven van de gemeenteleden, maar daartegen niet uitgespeeld mag worden.
Alleen de apostolische kerk? Of ook de Here zelf?
Na het geven van dit overzicht wordt door Deputaten dan de centrale vraag gesteld: De vraag is of het ambt dat zo wordt ingevuld, ook door vrouwen vervuld mag worden. Daaraan wordt direct door Deputaten toegevoegd: In de apostolische kerk gebeurde dit alleen door mannen. Me dunkt dat Deputaten er ook op hadden kunnen wijzen, dat onze Heer Jezus zelf alleen maar mannen heeft aangesteld in het ambt van apostel. In een voetnootje wordt weliswaar naar de aanstelling van de Twaalf door de Here verwezen, maar daarbij wordt de nadruk erop gelegd, dat de Here twaalf apostelen uitkoos, evenveel als er aartsvaders zijn geweest. Maar sprekend over de verhouding man/vrouw had het m.i. meer voor de hand gelegen, dat erop gewezen was, dat de Here twaalf mannen uitkoos om zijn apostelen in deze wereld te zijn.
Wat is de grond waarop onze keus rust?
Om te komen tot beantwoording van centrale vraag of ook door vrouwen het ambt vervuld mag worden, stellen Deputaten allereerst dat in de kerkelijke praktijk deze vraag verschillend wordt beantwoord. Dat is inderdaad vandaag in het begin van de 21e eeuw het geval, maar in het rapport wordt niet genoemd, dat vanaf het begin van de apostolische kerk tot pak weg halverwege de 20e eeuw het de algemene praktijk was in de kerken wereldwijd dat mannen het ambt bekleedden.
Deputaten stellen vervolgens, dat in de gereformeerde traditie ervan is uitgegaan, dat de Schrift de keuze voor mannen maakt, en dat deze keus normatief is. De formulering van Deputaten is dusdanig dat ik mij afvraag: Wat wordt nu precies door hen bedoeld: is binnen de gereformeerde traditie de keus van de traditie normatief of is de Schrift normatief? Me dunkt dat niet ontkend kan worden, dat de kerk al ongeveer 2000 jaar (daarbij staande in de eeuwenoude traditie van de synagoge die daaraan is voorafgegaan!) gekozen heeft voor mannen in het ambt, maar steunt de kerk in dezen nu op deze traditie of steunt zij in dezen op Gods Woord? Me dunkt dat de belijdenis van de Gereformeerde Kerken nogal krachtig belijdt, dat wij ons leven richten naar wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. En als dan onze Heer Jezus zelf mannen tot ambtdragers in de nieuwtestamentische kerk heeft aangesteld, evenals in de oudtestamentische kerk het geval was, dan moeten we m.i. ervoor waken om in ons spreken te suggereren dat onze keuze voor mannen in de ambtsdienst berust op de keuze van de kerkelijke traditie. De keus van de Gereformeerde Kerken berust op de Schrift! En als er vandaag door Deputaten vanuit de Heilige Schrift een ander, nieuw licht op deze zaak van de vrouw in het ambt wordt geworpen dan zal opnieuw de Heilige Schrift de grond zijn waarop onze keuze dient te rusten. Het luistert hier m.i. toch wel nauw. Want er is toch wel een groot verschil tussen bouwen op menselijke opvattingen en keuzen dan bouwen op Gods betrouwbare Woord! Mensen zijn immers van nature leugenachtig, maar God is betrouwbaar!
Deputaten noemen naast dus de eeuwenoude praktijk waarin het ambt alleen voor mannen was weggelegd als tweede argument -met een verwijzing naar de prof. Van den Brink & Van der Kooi- dat het ambt als representatie van Christus alleen door een man vervuld kan worden, omdat de Zoon is vleesgeworden als man. Dit argument wijzen Deputaten van de hand. De verbinding tussen ambt en Christusrepresentatie is niet noodzakelijkerwijs alleen voor mannen weggelegd. Ze wijzen daarbij op vrouwen die diaconale taken verrichten, zoals Febe die in Romeinen 16 wordt genoemd, en soms traden zelfs vrouwen als rechter op. Dan verwijzen ze naar Debora in Rechters 4 en 5.
De conclusie van Deputaten is dan vervolgens vrij snel getrokken: Denkbaar is dat ook een hoge ambtsvisie (bedoeld wordt: het ambt als vocatio/ roeping van Godswege, AvdS) samengaat met de mogelijkheid, dat – afhankelijk van de context- vrouwen Christus kunnen representeren. Want kennelijk liggen in het ambt als zodanig geen aanwijzingen om deze roeping alleen aan mannen voor te behouden.
Met de lezer in discussie …
Ronduit komen Deputaten ervoor uit, dat de mogelijkheid om te beweren, dat openstelling van de ambten voor de vrouwen niet tegen de Bijbelse ambtsvisie ingaat, gedaan wordt mede onder invloed van de huidige culturele context. Op zich vinden zij ook dat dit geen reden is de geldigheid van dit standpunt te betwijfelen. De Schrift licht immers tegen verschillende culturele achtergronden anders op. Dat wil niet zeggen, dat onze westerse culturele context normatief is. De denkbeweging in het rapport is, aldus Deputaten, juist andersom: de Heilige Schrift opent mogelijkheden het Evangelie in onze tijd op een nieuwe manier voor het voetlicht te brengen, waardoor de in veel opzichten vertroebelde man/ vrouw verhouding door het Evangelie een begin van herstel ontvangt. Zo, zeggen Deputaten, is bijvoorbeeld vandaag één van de trends de feminisering. De kerk moet daar rekening mee houden. Vrouwen krijgen steeds meer invloed op allerlei terrein, de bijdrage van de mannen wordt gemarginaliseerd. Kerk en samenleving moeten hierop reageren, want deze trend van feminisering kan immers volgens een Duitse studie ertoe leiden, dat mannen steeds meer ten onrechte het nemen van verantwoordelijkheden in de kerk laten liggen. Deputaten schrijven vervolgens, dat de kerk zich niet de wet moet laten voorschrijven door haar culturele context. Ze dient alert te zijn op trends (w.o. de feminisering). Het is haar roeping om de katholieke gereformeerd waarde van het ambt (zoals hierboven aangeduid) niet te laten verdampen, maar te bewaren. Vrouwen kunnen evengoed als mannen Jezus Christus presenteren in hun ambtsdienst.
Deze gedachtegang van Deputaten is op zijn minst opvallend te noemen. Want Deputaten gaan voorbij aan de vraag (ik heb deze vraag althans niet gelezen), dat de openstelling van de ambten voor vrouwen bijvoorbeeld de trend van feminisering in de kerken juist zou kunnen bevorderen, in de trant van dat mannen denken: als vrouwen dit ook mogen doen dan zien wij er graag van af! Je kunt je zelfs afvragen of Deputaten in feite de wereld niet op de kop zetten: om te voorkomen dat er straks geen mannelijke ambtsdragers meer zijn, menen wij als Deputaten, dat we als kerken de ambten moeten openstellen voor vrouwen, om het ambt te bewaren! Dat getuigt inderdaad wel van een hele hoge ambtsvisie, maar toch is daarbij de vraag te stellen: van Wie komt het ambt en Wie geeft de ambtsdragers?
En komen we dan niet bij God uit, en bij onze Here Jezus die naar de hemel is opgevaren en gaven heeft verworven die Hij aan Zijn gemeente op aarde uitdeelt:aan de vroege kerk: apostelen en profeten, evangelisten, en tot op de dag van heden: herders en leraars, ouderlingen en diakenen! Vgl. Efeziërs 4:11ev. Van wie is onze verwachting als het over ambtsdragers gaat? En bidden en smeken wij de HERE God daar vurig om, of hebben we zo ons eigen denkbeelden om in het -vanwege de aanwezige trend van feminisering- dreigende tekort aan mannelijke ambtsdragers te voorzien? Het zijn vragen, die in een discussie over het openstellen van de ambten voor vrouwen vanwege gebrek aan gewillige mannen die het ambt begeren, m.i. wel gesteld dienen te worden. Kortom, Deputaten stellen wel dat voor het ambt twee elementen belangrijk zijn: de roeping en het feit dat de ambtsdrager Christus representeert. Maar daarmee is m.i. nog niet alles gezegd. Van belang is ook wat de Schrift over de concrete invulling ervan zegt, en welke consequenties onze Heer Jezus en de apostelen daarbij bijvoorbeeld aan het aspect ‘leidinggeven’ verbinden. En daarnaast is de vraag te stellen, hoe specifiek het eigenlijk is voor het ambt als Deputaten zeggen, dat dit de Christus representeert? Representeren bijvoorbeeld ouders, vader en moeder, naar hun kinderen toe niet ook de Christus?
Deputaten komen tot een afronding van het materiële gedeelte van hun rapport. Daarin geven ze aan de kerken het advies, onderbouwd met drie redenen, om het gesprek over vrouwen in het ambt te plaatsen in een breder gesprek over taakinvulling van de ambten en relatie met andere kerkelijke taken. Daarna wijden ze een 6e hoofdstuk aan de vraag hoe wij als kerken in de toekomst moeten “Omgaan met verschillen”, omdat niet ieder lid van de kerk het perspectief dat Deputaten in hun rapport schilderen zal willen delen. Ik ga hier in deze artikelenserie op dat onderdeel van het rapport niet in, omdat ik dit ook een zaak van ongeduldig vooruitgrijpen (anticiperen) vind op de zozeer door de Deputaten gewenste toekomst.
Resumerend: in vijf artikelen heb ik het rapport van de meerderheid van de Deputaten –ik besef!- kritisch besproken. Evenals Deputaat Dick Slump in zijn Verantwoording aangeeft, meen ik namelijk waar te nemen, dat het meerderheidsrapport over de verhouding man/vrouw zich kenmerkt door een vanuit onze westerse cultuur te verklaren vooringenomenheid. Het gevolg hiervan is, dat er m.i. door Deputaten een eenzijdige voorstelling van zaken wordt gegeven, waarbij door hen het beeld wordt geschetst, dat ook volgens Gods Woord de rangorde in de verhouding man/vrouw geen rol speelt. In mijn artikelen heb ik geprobeerd mijn waarneming te onderbouwen door het geven van een brede analyse van het materiële gedeelte van het (meerderheids)rapport “Mannen en vrouwen in dienst van het Evangelie”, met als doel een inhoudelijke bijdrage te leveren aan de bespreking ervan op de a.s. GS van Ede 2014.
Ds. Anne van der Sloot
Almkerk, december 2013