Printen

Knikkende knieƫn of rechte ruggen 3

 

D.J. Bolt

23-04-21

 

We hebben de afgelopen week de christelijke gereformeerde synode (voor een deel) kunnen volgen via een streamverbinding. Bijzonder boeiend! Onder de bekwame leiding van ds. J.G. Schenau werden in een geladen sfeer belangrijke besluiten genomen voor dit tot op het bot verdeelde kerkverband.  Na uitgebreide besprekingen in commissies als wel in plenaire synodezittingen werden afgelopen vrijdag de volgende drie (deel-)besluiten genomen waarvan we hier de strekking samengevat weergeven:

  1. Afkeuring van plaatselijk negeren van landelijke besluiten die eerder genomen zijn met een beroep op Schrift en belijdenis. En daarbij een dringend appel op de kerken (ook samenwerkingsgemeenten) zich te gaan houden aan zulke synodale besluiten.
     
  2. Mannen en vrouwen hebben in de christelijke gemeente blijvend een eigen roeping. Het onderwijzen in de samenkomst van de gemeente en het geestelijk leidinggeven aan de gemeente komen alleen bekwame mannen toe. In de CGK is daarom geen ruimte voor een praktijk van vrouwelijke ambtsdragers.
     
  3. De plaats in het kerkverband van kerken die zich niet voegen naar principiële beslissingen van meerdere vergaderingen, wordt heel moeilijk, zo niet onmogelijk. Deze kerken zondigen tegen de liefde en moeten vermaand worden.

In de bijlage hebben we de volledige tekst van het definitieve geamendeerde besluit weergeven, met al zijn overwegingen, oordelen en besluiten. De (deel-)besluiten werden met zeer ruime meerderheid van stemmen aangenomen. Het integrale besluit met 32 tegen 19 stemmen! 

We hebben er met grote dankbaarheid kennis van genomen. Het betekent dat deze CGK niet de moderne nieuw-hermeneutische richting in wil slaan waarmee men meent vrouw-in-ambt te kunnen legitimeren.  

 

Zorgen

 

Toch blijven er grote zorgen. Dat kan blijken uit de vele overwegingen en constateringen die de opmaat van de besluiten vormen. Zijn de christelijke gereformeerde broeders en zusters bereid te buigen voor wat hun meeste vergadering onder aanroeping van de Heere besloot? Of zal de nu al jaren durende oppositie tegen eerdere vergelijkbare besluiten alleen maar geïntensiveerd worden? Via revisieverzoeken, op zichzelf rechtmatig, toch een nieuwe eenheid en eensgezindheid weer jaren traineren?

 

Een eerste reactie op de besluiten van de jongere vrouwelijke theoloog I. Plantinga lid van de CGK-gemeente Zwolle en scribent voor De Wekker. geeft aanleiding tot die gedachte. Enkele citaten (ND 23-04-22). Ze zegt

 

‘Ik vind het besluit van de synode heel triest. Wat mij het meest pijn doet, is dat één groep denkt de wijsheid in pacht te hebben en die aan anderen oplegt. Dat je verschillend denkt over bijbelteksten, daar kan ik prima mee leven. Maar er staat in het besluit dat gemeenten met vrouwelijke ambtsdragers op zich censurabel zijn, onder censuur mogen worden gesteld. Zo wordt er indirect door de synode tegen mij gezegd dat ik de Bijbel niet juist interpreteer en dat de manier waarop ik mijn geloof uit niet juist is. Ook de manier waarop wij in Zwolle onze kerk vormgeven deugt daarmee dus blijkbaar niet.'

 

Nu heeft Plantinga waarschijnlijk niet de definitieve tekst van het besluit geraadpleegd, daar is namelijk juist dat woord 'censurabel' in geschrapt. Maar afgezien daarvan, je ziet hier op voorhand het verzet tegen de synode-uitspraken. Haar reactie weerspiegelt ook precies de postmoderne houding: wie heeft het lef iets tegen mijn geloofsgevoel in te brengen?
Inderdaad, de manier waarop in Zwolle vormgegeven wordt aan de ambtelijke invulling deugt niet. Daarvoor voert de synode vele argumenten aan uit de Schrift. Dat kun je niet weerleggen met 'argumenten' als 'vrouwen hebben gaven gekregen van God' (wie ontkent dat eigenlijk, zie juist op dit punt de besluiten); 'kijk hoe Jezus met vrouwen omgaat' (precies, Hij neemt geen vrouw op in de 'Twaalf'); 'dat een mannelijk gezelschap op de synode zo’n verstrekkend besluit neemt zonder vrouwen, vind ik niet kunnen. God heeft niet voor niets man en vrouw geschapen, daar heeft Hij wijsheid ingelegd' (we zijn de laatste om wijsheid bij vrouwen te ontkennen).

Maar is niet allereerst confrontatie nodig met wat de synode aan gezaghebbend Schriftbewijs heeft aangevoerd?

 

Het is maar een klein krantenberichtje. Maar we hoorden op de synode ook geluiden uit de kring van de theologische universiteit die nadere aandacht vragen. Want de invloed daarvan is niet te onderschatten. Gaan bij belangrijke kerkkoersveranderingen niet 'de theologen voorop'? We hopen er t.z.t aandacht aan te geven.

 

Een suggestie nog.

Zou het concept van 'samenwerkingsgemeenten' niet op de helling moeten? Want vormen kerken als GKv en NGK, straks NeGK waar veel mee wordt samengewerkt niet een bron van 'geestelijke infectie'? 'Samenwerken' is immers eigenlijk maar een eufemisme voor groeiende geestelijke eenheid. Hoe kan het goed gaan als de leden van zulke gemeenten gevoed worden door geestelijke voeding van allerlei bedenkelijk fabrikaat? Daar moet (mag!) je de schapen die je ook kerkverbandelijk zijn toevertrouwd toch niet aan blootstellen?

 

Voor nu overheerst dankbaarheid. En we blijven bidden voor deze kerken of ze behalve op hun synode ook kerkbreed 'de ruggen recht houden'. Dan is er perspectief voor gereformeerde oecumene!

 


 

Bijlage – Het volledige geamendeerde besluit

Genomen op vrijdag 22-04-22

 

3. Herzien voorstel tot besluit3

 

De generale synode

 

heeft kennisgenomen van

  1. de instructie van de particuliere synode van het Westen waarin de generale synode wordt gevraagd om te beoordelen of de argumentatie in de oorspronkelijke instructie van Gouda met betrekking tot ‘letter en geest’ in algemeen bijbels-theologische zin valide is, en zo ja, of toepassing daarvan op de thematiek van vrouw en ambt ook de openstelling van de ambten voor vrouwen impliceert en dus de bepaling uit 1998 dat de ambten voor vrouwen gesloten zijn, opgeheven zou moeten worden;
  2. de instructie van de particuliere synode van het Oosten waarin de generale synode 35 onder andere wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze de houdbaarheid en/of eventuele noodzaak tot aanvulling dan wel bijstelling van het besluit van 1998 het beste kan worden getoetst, en die toetsing vervolgens ook daadwerkelijk te doen uitvoeren, en waarin tevens de generale synode wordt verzocht zich te bezinnen op de vraag of en zo ja, hoe er aanwijzingen kunnen worden gegeven aan christelijk-gereformeerde predikanten (al of niet in bijzondere arbeid) die bevoegdheid hebben om voor te gaan in kerkverbanden die de vrouw in het ambt kennen;
  3. de rapporten van de door haar ingestelde commissie (inclusief de verslagen van gevoerde gesprekken met vier zusters, met vier kerkenraden en met dr. B. Loonstra), uitlopend op een meerderheids- en minderheidsvoorstel;
  4. het rapport van de commissie kerk-zijn;
  5. de notitie van deputaten kerkorde en kerkrecht over ‘De kerk, het kerkverband en het aanvaarden van de geloofsbrieven’;

 

heeft de bespreking ter vergadering gehoord;

 

[A. Kerk-zijn]

 

overweegt

  1. dat de commissie kerk-zijn op fundamentele wijze ingaat op de vragen wat het betekent om kerk te zijn, wat de verhouding is tussen plaatselijke kerk en kerkverband en wat de betekenis is van het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering zoals dat binnen de Christelijke Gereformeerde kerken functioneert;
  2. dat het rapport van de commissie kerk-zijn de huidige kerkelijke situatie typeert als een impasse, die voortkomt uit verwijdering en vervreemding, maar ten diepste een geestelijk probleem is.
  3. dat het rapport van de commissie kerk-zijn aangeeft dat de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente evenzeer wezenlijk is als het gezamenlijk zoeken van de weg van Christus, omdat we als kerken aan elkaar gegeven zijn;
  4. dat het rapport van de commissie kerk-zijn aangeeft dat binnen het presbyteriaal synodale stelsel van kerkregering de plaatselijke kerken vrijwillig een deel van hun vrijheid en zelfstandigheid inleveren, in een geest van vertrouwen en in het besef dat ze de wijsheid en het inzicht van andere gemeenten vaak hard nodig hebben, waarbij de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente en de vrijwillige binding aan de besluiten van de meerdere vergaderingen samengaan;
  5. dat samenwerkingsgemeenten zijn ontstaan in antwoord op oproepen daartoe vanuit de synode en dat het begrijpelijk is dat bij de groei van plaatselijke en het uitblijven van landelijke integratie het divergeren van besluiten van kerkverbanden (onder andere inzake vrouwelijke ambtsdragers) in toenemende mate wringt

is van oordeel

  1. dat het rapport van de commissie kerk-zijn de oorzaken van onderlinge verwijdering en vervreemding terecht peilt als primair een gezamenlijk, geestelijk probleem;
  2. dat in de huidige situatie allereerst gezamenlijke verootmoediging nodig is, omdat we gezamenlijk schuld hebben aan het gebrek aan vertrouwen en gegroeide verwijdering;
  3. dat samen kerk-zijn, zoals de commissie kerk-zijn terecht signaleert, vraagt om een geestelijke houding van zowel kerkenraden als meerdere vergaderingen en dat onze manier van kerk-zijn, die teruggaat op principes die het wezen van de kerk raken, vraagt dat we de gezamenlijkheid niet loslaten;
  4. dat gemeenten die besluiten en uitspraken van meerdere vergaderingen naast zich neerleggen en tegelijk stellen dat ze van harte onderdeel willen blijven uitmaken van de Christelijke Gereformeerde Kerken iets onmogelijks uitspreken, dat dit gezien moet worden als het opzeggen van vertrouwen in de wijze waarop we als kerken gezamenlijk de wil van de Heere zoeken en als in strijd met de belofte zich te voegen naar besluiten van meerdere vergaderingen, en dat in een dergelijke situatie het onontkoombaar is om te spreken over zonde en de noodzaak van vermaning en bekering;
  5. dat de dilemma’s van samenwerkingsgemeenten rondom divergerende besluiten van kerkverbanden onze gezamenlijke moeite is en dat onverschilligheid over elkaars moeiten het onderlinge vertrouwen ondermijnt;
  6. dat zowel een oplossing waarbij gemeenten zich zouden verwijderen uit hetkerkverband als een oplossing waarbij we elkaar meer en meer loslaten op punten die naar de overtuiging van de kerken principieel liggen, neerkomen op het aanvaarden van geestelijke verwijdering en het relativeren van de gezamenlijke belijdenis en daarom geen werkelijke oplossing zijn;
  7. dat de huidige situatie een indringend geestelijk gesprek noodzakelijk maakt over datgene wat de commissie kerk-zijn op tafel heeft gelegd;

 

besluit

  1. de kerken op te roepen tot verootmoediging voor de gezamenlijke schuld aan het gebrek aan vertrouwen en gegroeide verwijdering;
  2. de kerken op te roepen tot onderling geestelijk gesprek op plaatselijk en classicaal niveau over onze gezamenlijke verhouding tot God, het belijden van de kerk en de prediking;
  3. uit te spreken dat het plaatselijk voorbijgaan aan landelijke besluiten, eerder genomen met een beroep op Schrift en belijdenis, en waaraan men zich middels een ja-woord verbond, kerkrechtelijk onjuist en daarom af te keuren is, en het onderlinge vertrouwen ernstig schaadt;
  4. uit te spreken dat kerkelijke eenheid zich nooit verdraagt met plaatselijke eigenzinnigheid, en dat deze laatste – op punten waar het gezamenlijk verstaan van de Schrift in het geding is op zichzelf censurabel is, en daarom omwille van de eenheid in het kerkverband een dringend appel te doen op de kerken (ook samenwerkingsgemeenten) zich te houden aan de synodale besluiten en bij ongevoeligheid hiervoor of voortgaand afwijken classicaal te vermanen;
  5. uit te spreken dat kerkelijke eenheid zich ook nooit verdraagt met onverschilligheid over elkaars moeiten, en dat een dergelijke houding evenzeer aanleiding moet zijn voor onderling vermaan;
  6. een taakgroep in te stellen die het genoemde onderlinge gesprek op verschillende niveaus stimuleert, onder andere door het rapport van de commissie kerk-zijn beschikbaar te maken en handvatten te bieden voor een goede bespreking;

[Aangenomen met 39 tegen 12 stemmen]

 

[B. Vrouw en ambt]

 

overweegt

  1. dat het rapport van de commissie gelezen moet worden in samenhang met de eerdere rapporten over de plaats van de vrouw in de gemeente van de synoden van 1998 en 2001;
  2. dat de commissie gekozen heeft voor een inhoudelijke behandeling van de vragen die aan de orde zijn, zich realiserend dat er buiten en binnen de CGK verschillende opvattingen zijn over het thema ‘vrouw en ambt’;
  3. dat de commissie het oordeel van de particuliere synode van het Oosten ‘dat op dit punt niet tot een eventueel legitiem verschillende opvatting binnen de gereformeerde hermeneutiek besloten kan worden zonder een inhoudelijke bezinning daarop en een gemeenschappelijk akkoord’ overneemt;

overweegt voorts

  1. dat er in de Schrift twee lijnen naast elkaar staan, die beide teruggaan op de schepping en doorlopen in het Oude en Nieuwe Testament: (a) de principiële gelijkwaardigheid van man en vrouw; (b) een eigen positie van man en vrouw;
  2. dat er in de begintijd van de christelijke gemeenten nog geen vastomlijnde ‘ambten’ waren, zoals wij die kennen, en dat we er daarom voor moeten waken om onze vragen in te lezen in het Nieuwe Testament;
  3. dat er in de begintijd van de kerk sprake is geweest van een zekere overlap tussen het fenomeen van profetie en wat later de ambten zijn gaan heten, maar dat deze niet samenvallen;
  4. dat het feit dat Paulus vrouwen niet toestaat onderwijs te geven in de samenkomst van de gemeente of de man te overheersen (1 Tim. 2:11-14), past bij de doorgaande lijn in de Schriften en dat de ‘zwijgteksten’ dus geen zwerfsteen vormen;
  5. dat het rapport van de commissie de exegetische onderbouwing van het meerderheidsrapport ‘vrouw en ambt’ uit 1998 op diverse punten wijzigt, nuanceert of versterkt;
  6. dat de meerderheid van de commissie geen ruimte ziet voor openstelling van alle ambten voor de vrouw, omdat de eigen positie van man en vrouw in de gemeente daarmee de facto verdwijnt;
  7. dat de benadering in de instructie van de kerkenraad van Gouda (breder uitgewerkt in het boek van dr. B. Loonstra, Meedenken met Paulus) volgens de meerderheid van de commissie elementen bevat die grote vragen oproepen, zoals de gedachte dat een gebod de christelijke vrijheid beperkt als het bij gelovige mensen niet geïnternaliseerd kan worden; dat ook nieuwtestamentische voorschriften die geschreven zijn vanuit de nieuwe werkelijkheid in Christus, kunnen vallen onder dezelfde categorie ‘letter’ als de wet vóór de komst van Christus; dat in de toepassing voor het heden de cultuur een grote, bijna normatieve plaats krijgt;
  8. dat de minderheid van de commissie van oordeel is dat de fundamentele vrijheid van de gemeente betekent dat zij niet meer gebonden is aan de letter van de wet – niet alleen van de oudtestamentische voorschriften, maar dat überhaupt het christelijke leven geen leven onder voorschriften is;

is van oordeel

  1. dat in de Schriften sprake is van een principiële gelijkwaardigheid van man en vrouw voor Gods aangezicht;
  2. dat er daarnaast een doorgaande lijn in de Schriften is dat man en vrouw in de gemeente een eigen positie hebben;
  3. dat vrouwen in het Nieuwe Testament op allerlei manieren dienstbaar zijn in de opbouw van de gemeente, en dat het van groot belang is dat de kerken bevorderen wat de synode van 2001 ten aanzien daarvan heeft uitgesproken, namelijk om voor de vervulling van niet-ambtelijke diensten (meer) ruimte te geven aan zusters van de gemeente die daartoe gaven hebben ontvangen;
  4. dat het Nieuwe Testament ook in de nieuwe heilswerkelijkheid in Christus aan man en vrouw een eigen plaats geeft in het huwelijk en binnen de christelijke gemeente, zoals blijkt uit het spreken over de man als hoofd en het beroep op het onderscheid tussen man en vrouw inzake spreken in de gemeente en overheersen;
  5. dat Paulus’ motivering van het zwijggebod (met name in 1 Timotheüs 2) duidelijk maakt dat het bij de positie van man en vrouw in de gemeente niet gaat om een louter contextuele aanwijzing of toepassing, maar om een fundamenteler orde die Paulus terug ziet gaan op de schepping;
  6. dat het principiële punt bij de eigen positie van man en vrouw in de gemeente ligt bij het onderwijzen in de samenkomst van de gemeente en het geestelijk leidinggeven aan de gemeente, o.a. op het gebied van de kerkelijke tucht; binnen de gereformeerde ambtsstructuur wordt dat meer gestalte gegeven door predikanten en ouderlingen dan door diakenen;
  7. dat in de huidige ambtsstructuur van de Christelijke Gereformeerde Kerken de diakenen deel uitmaken van de kerkenraad en dus mede geestelijk leidinggeven aan de gemeente;
  8. dat hoewel het rapport Dienst van de vrouw uit 2001 al veel mogelijkheden biedt voor de dienst van vrouwen in de gemeente (inclusief bevestiging in een bijzondere dienst naast de ambten), rechtdoen aan de Schriftgegevens evenwel vraagt ons verder te bezinnen op de vraag op welke wijze een diaconessenambt in de gemeente vorm zou kunnen krijgen, waarbij deze zusters niet mede geestelijk leidinggeven aan de gemeente, maar dat dan wel nader onderzoek nodig is naar de gelijkwaardigheid van de ambten, de positie van de diaken in kleine gemeenten en de afvaardiging van diakenen naar meerdere vergaderingen;
  9. dat zij luisterend naar de Schriften, met het op dit moment geschonken inzicht het meest gehoorzaam is aan het Woord van God met de overtuiging dat man en vrouw in de gemeente een eigen roeping hebben en dat het voorgaan en geestelijk leidinggeven aan de gemeente alleen aan bekwame broeders toekomt;
  10. dat er geen ruimte is voor openstelling van alle ambten voor de vrouw, omdat de eigen positie van man en vrouw in de gemeente daarmee de facto verdwijnt en dit in strijd is met de volgende gegevens (breder uitgewerkt in het rapport): (a) de doorgaande lijn in de Schriften inzake de eigen positie van man en vrouw; (b) expliciete teksten over de plaats van de vrouw in de nieuwtestamentische gemeente; (c) de katholieke traditie van bijna tweeduizend jaar;
  11. dat elementen in de instructie van de kerkenraad van Gouda (breder uitgewerkt in het boek van dr. B. Loonstra, Meedenken met Paulus) onjuist moeten worden geacht, zoals (a) de gedachte dat een gebod de christelijke vrijheid beperkt als het bij gelovige mensen niet geïnternaliseerd kan worden; (b) dat in de toepassing voor het heden de cultuur een grote, bijna normatieve plaats krijgt; (c) dat ook nieuwtestamentische voorschriften die geschreven zijn vanuit de nieuwe werkelijkheid in Christus, kunnen vallen onder dezelfde categorie ‘letter’ als de wet vóór de komst van Christus; (d) de wijze waarop letter en Geest, liefde en gebod tegenover elkaar gesteld worden en de wijze waarop de liefde als norm functioneert; en dat de argumentatie met betrekking tot ‘letter en Geest’ daarom in deze vorm niet valide genoemd kan worden;

ten aanzien van het minderheidsvoorstel

  1. dat het minderheidsvoorstel een begrijpelijke spanning constateert tussen de positie van man en vrouw in (de samenkomsten van) de gemeente en de omgang van christenen met de verhouding van man en vrouw in de samenleving, maar dat binnen het bestek van de opdracht de meerderheid van de commissie zich terecht beperkt heeft tot wat de Schrift zegt over de positie van de vrouw in de gemeente van Christus;
  2. dat de manier waarop in het minderheidsvoorstel over het onderscheid ‘letter en Geest’ gesproken wordt, een onjuiste tegenstelling tussen beide maakt, met name als het gaat om de toepassing op de nieuwtestamentische parenese, al is te waarderen dat het minderheidsvoorstel genuanceerder is dan de instructie van Gouda;
  3. dat de manier waarop in dit voorstel de liefde tot norm wordt gemaakt, het gevaar met zich meebrengt dat onbedoeld de liefde en de concrete apostolische aanwijzingen, toegepast op onze situatie, tegenover elkaar kunnen komen te staan;
  4. dat in de manier waarop met de zogenaamde ‘zwijgteksten’ wordt omgegaan te weinig verdisconteerd wordt dat we hier niet met louter tijdgebonden toepassingen te maken hebben, maar met aanwijzingen die voor de gang van zaken binnen de gemeente van Christus van blijvend belang zijn, omdat we deze apostolische voorschriften als gezaghebbend ontvangen, waarbij Paulus’ beroep op de Schrift en de schepping er des te meer gewicht aan geeft;
  5. dat terecht wordt opgemerkt dat de kerk geroepen is aan zowel de gelijkwaardigheid als het verschil tussen man en vrouw recht te doen;
  6. dat het onder 5 gestelde echter niet betekent dat dus de ambten moeten worden opengesteld voor de vrouw, maar dat op grond van de Schriften de vrouw op andere wijze in Gods Koninkrijk dienstbaar mag zijn;

voorts van oordeel

  1. dat de zaken rond vrouw en ambt niet slechts een kerkelijke regeling betreffen, maar nauw verbonden zijn met de wijze waarop we de Schriften lezen;
  2. dat er bij dit onderwerp verschil in Schriftverstaan kan zijn, maar dat de vragen rond vrouw en ambt ook onze omgang met de Schrift betreffen;
  3. dat in meerdere publicaties en rapporten op onderdelen ook verschil van inzicht is inzake het gezag van de Schrift;
  4. dat het van belang is dat wij ons op dieperliggende vragen met betrekking tot de omgang met de Schrift blijven bezinnen;

besluit uit te spreken

  1. dat de argumentatie in de oorspronkelijke instructie van Gouda met betrekking tot letter en geest’ in deze vorm niet valide is en het verzoek van de kerkenraad van Gouda om alle ambten voor vrouwen open te stellen, af te wijzen;
  2. dat de onderbouwing in het rapport van 1998 op sommige punten sterker had gekund en dat de bespreking in de huidige commissierapporten terecht leidt tot wijziging, nuancering en versterking van deze onderbouwing;
  3. dat met inachtneming van ons ten dele kennen er op dit moment voldoende grond is om de houdbaarheid van het besluit van 1998 ten aanzien van vrouw en ambt te bevestigen als uitgangspunt van onze kerkelijke praktijk;
  4. dat man en vrouw in de christelijke gemeente blijvend een eigen roeping hebben en dat het onderwijzen in de samenkomst van de gemeente en het geestelijk leidinggeven aan de gemeente alleen aan bekwame mannen toekomt;
  5. dat dit toegepast op de huidige ambtelijke structuur van de Christelijke Gereformeerde kerken betekent dat de ambten niet opengesteld kunnen worden voor vrouwen;
  6. dat de thematiek ‘vrouw en ambt’ zodanig de omgang met en mogelijk het gezag van de Schrift raakt, alsook de wijze waarop wij samen met de Schriften omgaan en de wijze waarop wij samen kerk zijn, dat het van principieel gewicht is dat wij over dit onderwerp als kerken samen besluiten;
  7. dat er in de Christelijke Gereformeerde Kerken geen plaats is voor een praktijk van vrouwelijke ambtsdragers, zolang de kerken daarvoor gezamenlijk op grond van de Schriften geen ruimte zien;

en besluit voorts

  1. de kerken op te roepen voor de vervulling van niet-ambtelijke diensten (meer) ruimte te geven aan zusters van de gemeente die daartoe gaven hebben ontvangen, conform het besluit van de synode van 2001;
  2. cua op te dragen om samen met deputaten kerkorde en kerkrecht zich in samenspraak met deputaten diaconaat te bezinnen op de vraag op welke wijze een diaconessenambt in de gemeente vorm zou kunnen krijgen, in het licht van de in dit rapport genoemde overwegingen;
  3. de ingestelde taakgroep (zie besluit A 6) op te dragen de rapporten van deze synode over vrouw en ambt (bij voorkeur ook in handzame en toegankelijke vorm) voor de kerken beschikbaar te maken;
  4. een studiecommissie in te stellen die zich richt op de in dit rapport genoemde onderwerpen die verdere bezinning vragen;

[Aangenomen met 32 tegen 19 stemmen]

 

[C. Kerkelijke weg]

 

overweegt

  1. dat deputaten kerkorde en kerkrecht in hun notitie over de geloofsbrieven aangeven dat bij ingrijpende afwijking van de kerkelijke afspraken het weigeren van de geloofsbrieven in de kerkorde niet als mogelijkheid voorkomt;
  2. dat een classis in een dergelijke situatie de weg van gesprek en vermaan dient te gaan;
  3. dat wanneer een kerkenraad in eigenmachtig handelen volhardt en het om een fundamenteel geschil gaat, volgens deputaten kerkorde en kerkrecht de weg van de tucht over ambtsdragers gegaan moet worden;

overweegt voorts

  1. dat de commissie verschillende vragen stelt bij de notitie van deputaten kerkorde en kerkrecht;
  2. dat in samenwerkingsgemeenten dilemma’s worden ervaren rondom divergerende besluiten van kerkverbanden;

is van oordeel

  1. dat het in een kerk met een presbyteriaal-synodaal stelsel van kerkregering van het grootste belang is dat de kerken zich houden aan dat wat in gezamenlijkheid is afgesproken, behoudens het recht van appel of revisie;
  2. dat de kerken elkaar mogen aanspreken op wat volgens het ondertekeningsformulier voor ambtsdragers beloofd is;
  3. dat de synode van 1998 het toenmalige minderheidsrapport niet principieel veroordeeld heeft, maar wel degelijk heeft afgewezen en dat het daarin verwoorde standpunt geen kerkelijke legitimiteit heeft;
  4. dat er allereerst verootmoediging en onderling geestelijk gesprek nodig is in de kerken, zoals eerder is uitgesproken;
  5. dat de notitie van deputaten kerkorde en kerkrecht goede bouwstenen bevat, maar ook nog vragen openlaat en samen gelezen zal moeten worden met de opmerkingen van de commissie en het rapport van de commissie kerk-zijn;
  6. dat er verder onderzoek nodig is hoe de kerken hebben te handelen als kerkenraden voortgaan op een weg van eigenmachtig handelen en het negeren van kerkelijke uitspraken;
  7. dat de dilemma’s van samenwerkingsgemeenten rondom divergerende besluiten van kerkverbanden onze gezamenlijke moeite is, en in het zusterlijk meeleven met samenwerkingsgemeenten intensiever aandacht vanuit het kerkverband behoeven;

besluit

  1. uit te spreken dat kerkenraden geen beroep kunnen doen op een standpunt dat door de synode niet is overgenomen, om op die wijze een handelwijze te legitimeren;
  2. uit te spreken dat een kerk haar plaats binnen het kerkverband heel moeilijk, zo niet onmogelijk maakt als zij zich niet voegt naar de beslissingen van meerdere vergaderingen op punten die door de kerken gezamenlijk als principieel geduid worden;
  3. de classes op te roepen conform art. 44 K.O. geduldig en in liefde het gesprek aan te gaan en vermaan (vanwege zonde tegen ten diepste de liefde) toe te passen als kerken op het gebied van ‘vrouw en ambt’ eigen wegen gaan;
  4. uit te spreken dat kerkelijke eenheid zich nooit verdraagt met plaatselijke eigenzinnigheid, en dat deze laatste – op punten waar het gezamenlijk verstaan van de Schrift in het geding is – op zichzelf reden voor censuur over ambtsdragers is, en daarom omwille van de eenheid in het kerkverband een dringend appel te doen op de kerken (ook samenwerkingsgemeenten) zich te houden aan de synodale besluiten, het broederlijk samenleven te erkennen door moeiten met besluiten in de kerkelijke weg aan de orde te stellen, en bij ongevoeligheid hiervoor of voortgaand afwijken classicaal indringend te vermanen;
  5. uit te spreken dat broeders en zusters die op het punt van ‘vrouw en ambt’ een visie hebben die afwijkt van de synodale besluiten, hun plaats in de kerken voluit kunnen blijven innemen, maar dat van hen verwacht mag worden dat zij zich voor de kerkelijke praktijk voegen naar de besluiten van de synode;
  6. de ingestelde taakgroep (zie besluit A 6) tevens op te dragen (a) het gesprek te voeren met kerkenraden die vrouwelijke ambtsdragers hebben aangesteld of dat overwegen, (b) aan kerkenraden en classes mogelijkheden aan te dragen voor het voeren van het kerkelijk gesprek over ‘vrouw en ambt’ en hierin desgewenst te assisteren; en (c) op basis van het rapport van de commissie kerk-zijn, de commissierapporten en de notitie van deputaten kerkorde en kerkrecht (en waar nodig in samenspraak met deze deputaten) te onderzoeken hoe de kerken hebben te handelen als kerken op deze weg zouden voortgaan en daarover de synode van 2024 van advies te dienen; (d) bij dit alles bijzondere aandacht te hebben voor de positie van samenwerkingsgemeenten.

[Aangenomen met 33 tegen 18 stemmen]

 

[Slot]

met betrekking tot alle besluiten uit dit rapport:

 

van deze besluiten en de totale rapporten die eraan ten grondslag liggen kennis te geven aan:

  1. alle gemeenten, met een begeleidend schrijven waarin de kerken tevens gewezen worden op de rapporten uit 1998 en 2001;
  2. de particuliere synode van het Westen;
  3. de particuliere synode van het Oosten;
  4. de kerkenraad van Gouda

Stemming over het integrale geamendeerde voorstel

 

Aangenomen met 32 tegen 19 stemmen

 

NOOT

3 In het voorstel worden drie commissies genoemd: de door de synode ingestelde commissie (7) die de vragen rond ‘vrouw en ambt’ had te behartigen, de door de synode ingestelde commissie kerk-zijn en een in te stellen taakgroep. Wanneer gesproken wordt over ‘de commissie’ wordt daarmee de eerste commissie bedoeld. Wanneer een van de andere commissies wordt bedoeld, wordt dat expliciet aangegeven.